Dankzij Poolse dwangarbeiders overleefde ik de bombardementen

Wim Missel over de Duitse dwangarbeid in nazi-werkkampen in Dachau en München.

In november 1944 kwam nazi-Duitsland arbeidskrachten tekort vanwege de oorlogsvoering op twee fronten. Daarom moesten in de bezette gebieden alle mannen van 18 tot en met 50 jaar zich melden voor de Arbeitseinsatz, de gedwongen tewerkstelling in Duitsland. Op 9 november 1944 werd Rotterdam omsingeld door Duitse soldaten. Op 10 en 11 november 1944 werden alle mannen huis aan huis opgepakt in Rotterdam en Schiedam. In totaal werd een half miljoen Nederlanders tewerkgesteld in Duitsland. Zo ook Wim Missel.

‘Als 18-jarige jongeman probeerde ik aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland te ontsnappen met een buurjongen’, vertelt de 97-jarige Wim Missel. ‘Wij wilden de Schie overzwemmen en hadden onze zwempakken al aan, maar die ontsnappingspoging mislukte.’ Ze werden door soldaten in de lange stoet van 1.200 man meegevoerd naar Station Delft. Met 78 man zat Wim in een donkere veewagon van een trein die tien dagen later aankwam in München.

Mijn moeder en ik, Rotterdam 1926
Wim en zijn zusje Bep Missel, 1933

Ons huis staat er nog

‘Aan het begin van de oorlog, op 10 mei 1940, woonden we op de Mathenesserdijk 124 in Rotterdam. Ons huis staat er nog. Mijn moeders broer kwam een betere radio brengen en zo konden mijn ouders het nieuws op de BBC volgen. Mijn vader was onderwijzer en gaf ook les op een schippersschool in de haven van Rotterdam. Mijn moeder was huisvrouw en ze maakte al onze kleding zelf. Ik werd geboren op 29 juli 1926 en in 1931 kwam mijn zusje Elisabeth erbij en ook zij leeft nog. Op de eerste oorlogsdag waren er veel Nederlandse militairen in onze buurt gelegerd. Duitse parachutisten verzamelden zich in houtzagerij Stolk op een kilometer bij ons huis vandaan. Nederlandse soldaten schoten op hen. Bij onze benedenburen vloog er een kogeldoor het raam. Ook de dag erna klonken er schoten bij de nabijgelegen Waalhaven. Samen met mijn vader zag ik hoe de Duitse bommenwerpers het centrum van Rotterdam bombardeerden.

Na de capitulatie op 14 mei 1940 ging ik gewoon weer naar school. Vanwege de vele geallieerde bombardementen op het havengebied van Rotterdam werd het Duitse afweergeschut op het open veld naast ons huis opgesteld. Met name ’s nachts hoorde je voortdurend de harde schoten hiervan. Daarom sliepen we twee jaar lang bij een oudoom van mijn moeder in Overschie en we gingen daarvandaan naar school. In de zomer van 1944 slaagde ik voor mijn hbs-b examen. Ik had net mijn diploma op zak en wilde bouwkunde gaan studeren. Een vriend van vader werkte op de mts en hij bood aan dat ik bij hem alvast kon leren bouwtekeningen te maken. Hij gaf me de opdracht een trap te ontwerpen en een zeventiende-eeuws poortje te schetsen om te kijken of dit vak mij wel lag.’

Wim, moeder en zusje Bep Missel, 1934

Er was geen ontsnappen aan

‘Mijn vader was als 52-jarige onderwijzer te oud voor de Arbeitseinsatz. In november 1944 kreeg ik als 18-jarige wel een bevel in de brievenbus met de lijst van benodigdheden voor de verplichte arbeidsinzet in Duitsland. Maar weinig mannen meldden zich vrijwillig. Op 9 november 1944 werd Rotterdam omsingeld door Duitse soldaten. Op 10 november hoorden we dat ze in onze straat al mannen kwamen oppakken. Mijn moeder naaide nog snel een riem aan een fietstas bij wijze van rugzak voor mijn kleding en eetgerei. Mijn buurjongen en ik wilden ontsnappen door de Schie achter het huis over te zwemmen. We hadden onze zwempakken al aan en we droegen onze kleding daaroverheen.

Ons huizenblok bleek echter al omsingeld, want de benedenburen riepen dat de Duitsers al bij de begraafplaats aan de Schie recht achter ons huis zaten. We werden opgepakt en liepen in een colonne van circa 1.200 man naar Delft. Alles was afgezet. Je kon niet ontsnappen uit de loods waar we te eten kregen en op de grond moesten slapen. Er was geen toilet. De volgende ochtend werden we naar Station Delft gebracht en in donkere veewagons gestopt. In onze wagon stonden we met 78 man opeengepakt en het werd een geduw en getrek. Pas na een paar dagen zat er een systeem in; een deel kon afwisselend zitten met de benen opgetrokken over die van een ander. Er was geen toiletemmer, dus het stonk er vreselijk. Een paar jongens sneden met een mes een gat in een hoek van de wagonbodem, waar we onze behoeften konden doen.’

Zo wil ik niet eindigen

‘Ons treintransport vond plaats onder begeleiding van luchtmachtsoldaten die met verlof gingen. Onderweg kregen we niets te eten of te drinken. Na een paar nachten lag er buiten sneeuw. In Stuttgart kregen we brood met leverworst uitgereikt door een Duitse hulpdienst. Tien dagen later stopte de trein in München. Iedereen werd de trein uitgejaagd, omdat er een bombardement plaatsvond waarbij zo’n 200 doden vielen. Vervolgens werden we in een personentrein naar het concentratiekamp Dachau gebracht. Ik zag er broodmagere gevangenen lopen, vrijwel allemaal vel over been. Zo wil ik niet eindigen, dacht ik.

Later ben ik te weten gekomen dat wij in barakken van een naastgelegen SS-kazerne werden geplaatst. We sliepen op houten bedden van drie etages, op een dunne strozak en onder een paardendeken. Per barak was er een washok en buiten waren de latrines. Je kreeg er ’s avonds waterige aardappelsoep in een kleine ketel waar je de volgende dag ook mee moest ontbijten en lunchen. Na een paar dagen werden we geregistreerd. Met een leeftijdgenoot kreeg ik de opdracht om gereedschap schoon te maken. In onze barak trokken we als de drie jongsten vanzelf naar elkaar toe. Eentje was katholiek en stelde voor om in een nabijgelegen klooster te vragen of we beter eten konden krijgen. Zodra we kans zagen, slopen we onder het prikkeldraad door naar het klooster. Onze katholieke jongen klopte daar aan en een non vroeg wat wij wilden. “We willen graag een keer iets beter eten dan in het kamp!”, antwoordde hij. Na een tijd wachten kregen we een normale maaltijd: gekookte aardappelen, groente en een saus. We mochten een keer terugkomen. Dat is ons nog één keer gelukt. Daarna durfden we dit niet meer, omdat we inmiddels wisten hoe streng we gestraft zouden worden bij ontdekking hiervan.’

Tewerkgesteld

‘We werden groepsgewijs ontluisd, met twintig man tegelijk onder de douche. Onze bundels kleding gingen in een ketel en kwamen er droog uit. Het reinigen van de barak, de strozakken en de dekens, werd echter nagelaten, dus we bleven last houden van de luizenplaag. In het kamp kwamen mensen van een arbeidsbureau in München, die alle gevangenen registreerden en ondervroegen over hun werkervaring. Zij deelden mij in als ‘Baustudent’ gezien mijn recent opgedane ervaring met bouwkundig tekenen op de mts. Zo werd ik met bouwvakkers opgehaald door de vrachtwagen van het bouwbedrijf ‘Joseph Best, Hoch- und Tiefbau’ in München. We kwamen op een groot fabrieksterrein waar zo’n 120 mensen werkten. Onze ploeg van zeven Nederlanders en zeven Italianen kreeg slaapplekken in barakken met stapelbedden. Mijn zes landgenoten moesten zich melden in de werkplaats en ik op het fabriekskantoor. Ik kreeg als opdracht blauwdrukken van bouwtekeningen te maken, maar dit mislukte een aantal keer. Daarna moest ik klusjes doen voor een gepensioneerde SS-officier uit kamp Dachau.

De firma Best had de opdracht van de Gauleiter, de regionale nazileider, om met behulp van groepen krijgsgevangenen uit de puinhopen van München bruikbare materialen voor de wederopbouw te halen. Onder bewaking moesten we met bijlen het hout en metaal verwijderen uit de brokstukken van gebombardeerde wijken en in de aanhangwagen leggen. ’s Morgensvroeg moest ik de trekker ervan ontkoppelen en ’s avonds de volgeladen kar aankoppelen. De gevangenen droegen gekleurde uniformen naar nationaliteit, dus ze konden ook niet ontsnappen. Alleen ik droeg burgerkleding. Zes dagen per week stonden we om vijf uur op. Je kreeg een keteltje aardappelsoep mee voor de hele dag en eenmaal per week 400 gram zuurdesembrood. Om negen uur ’s avonds ging het licht in de barak uit.’

Overlevingstips

‘Gelukkig had ik op de hbs Duits en Engels geleerd, dus ik kon tolken voor anderen. Een groep Engelsen werd afgelost door Polen, die gevangen genomen waren na het neerslaan van de opstand in Warschau in augustus 1944. Onder de Polen bevonden zich ook jongens die goed Engels spraken. Al gauw won ik hun vertrouwen. Ze noemden mij ‘der Holländer’. We werden bijna elke dag gebombardeerd. Er vielen vele doden. De lijken waren vrijwel altijd al geruimd door andere ploegen, voordat wij begonnen aan het sorteren van hout en plaatstaal. Dankzij de Poolse dwangarbeiders leef ik nog. Zij hadden al vele Duitse bombardementen in Warschau overleefd en gaven mij tips.

Het eerste wat ik van de Polen leerde was om bij een bombardement altijd een plank mee te nemen in de rioolbuis. Als je meters diep in het riool was afgedaald, kon je de plank in een horizontale rioolbuis plaatsen, zodat je erop kon zitten. Zo kon je je voeten optrekken voor het koude rioolwater en de ratten. Daarnaast namen ze me mee naar een katholieke kerk, waar de pastoor ons de dakbedekking liet repareren in ruil voor kaarsen.

Zo zaten we met kaarsen aan op planken in het aardedonkere riool tijdens de honderden geallieerde bombardementen op München. Van de honger ging je vanzelf dingen ruilen, zodat je eten kon bemachtigen. Soms vonden we in kelders wel eens voedsel of ruilwaar. Ik wees de Poolse en Engelse tewerkgestelden de weg naar de wijk met Poolse hoertjes in de stad. Zo verdiende ik als gids mijn eten. Eens bracht ik twee Polen naar de zwarte markt. We werden betrapt door de militaire politie en in aparte cellen opgesloten. We werden verhoord en flink geslagen. Zij werden na die nacht al vrijgelaten, maar ik werd nog twee nachten hardhandig verhoord, want ze geloofden mij niet. Ik loop nu nog met een brace om mijn rechterhand als gevolg daarvan. Na drie nachten kwam de beheerder van het bouwbedrijf mij ophalen.’

Bevrijd

‘Eind april 1945 hoorden we veel schoten in de verte. We kregen opeens beter te eten, want de kampleiding was verdwenen en de kok kon bij de voedselvoorraden in de fabriek. Er kwam een Amerikaanse soldaat in een jeep aanrijden in een straat waar ik met een paar Hollanders liep. Hij stopte voor een kroeg, haalde er in een kartonnen doos alle wapens op en vertrok. Was dit nu de bevrijding? Met vijf Hollanders besloten we zelf op weg te gaan naar Nederland. We organiseerden, ofwel stalen, een handkar voor onze bagage. Uit de kelder van een brouwerij namen we brood en een Parmezaanse kaas mee voor onderweg. Vroeg in de morgen liepen we over een verlaten snelweg. We hadden geen geld dus ’s avonds klopten we aan bij de burgemeester van een dorp om onderdak te vragen. Tot onze verbazing kregen we goed te eten en een bed.

Toen we Augsburg naderden na 100 kilometer lopen in twee dagen, werden we aangehouden bij een Amerikaanse post. We moesten ons melden bij de kazerne, waar we werden geregistreerd en kregen een Displaced Person-kaart. We werden bespoten met witte DDT-poeder, een insectenverdelger. Daar werd me gevraagd om te tolken. Door het wandelen op hoge schoenen had ik last van een ontsteking aan mijn enkel gekregen. Ik had nog een open wond tot op het bot van een balk die tijdens het sorteerwerk op mijn enkel was gevallen. Een Amerikaanse verpleegster verzorgde mijn ontsteking met zalf en verband. Voortaan kreeg ik dagelijks uitstekende medische zorg. We werden opgenomen in de grote Amerikaanse operatie die de repatriëring van de kampgevangenen regelde. In Mannheim was een woonwijk leeggemaakt voor de tijdelijke opvang. We kregen met ons vijven een gemeubileerde flat toegewezen. Op deze goed georganiseerde treinreis door Duitsland, Frankrijk en België zagen we vele verwoeste steden en dorpen.’

De terugkeer

‘In Maastricht ontvingen we biscuits en water, maar tot onze teleurstelling was er niets voor onze terugkeer geregeld. Met dezelfde trein reden we naar Eindhoven, waar ook geen duidelijke opvangprocedure was. De Amerikanen droegen ons over aan de Nederlandse opvang in een klooster. Pas na veel vragen kwamen we te weten dat we niet verder mochten reizen, omdat er in het verzwakte Westen werd gevreesd voor besmettelijke ziekten. We waren vrij om het klooster te verlaten.

In Eindhoven hoorden we dat er vanuit Den Bosch schepen naar Rotterdam voeren, die wel mensen meenamen. Met een aantal anderen nam ik de trein naar Den Bosch, waar we gelukkig een schipper vonden die ons meenam. In juli 1945 kwam ik aan in de Rotterdamse haven. De havenpolitie kneep een oogje dicht. Een tramconducteur zag dat ik uit Duitsland kwam en liet me gratis meereizen.’

Thuiskomen

‘Er werd niets aan opvang gedaan, terwijl we toch heel wat hadden meegemaakt. Ik herinner me geen welkom bij ons thuis. Er werd niet gevraagd naar mijn belevenissen. Hoewel ik in de oorlog snel volwassen was geworden, moest ik mij thuis weer als kind gedragen. Dat vond ik erg moeilijk na alles wat ik had meegemaakt. Daarnaast verbaasde ik me over hun verhalen over de Hongerwinter. Ze hadden gekookt op een mini-kacheltje op tafel, waarin ze mijn hbs-boeken en -schriften hadden verstookt. Mijn miniatuurspoortreinen waren geruild voor voedsel. Het voelde vreemd om al die bevrijdingsfeesten in de stad te zien. Dat sloot totaal niet aan bij mijn ervaringen, zo net teruggekeerd uit de puinhopen. Natuurlijk was ik blij met de vrede, maar ik had te veel dood en ellende gezien om feest te vieren. Ik verwonderde me over alles wat er in de tussentijd was gebeurd, over hoe de beschaving zo snel had kunnen verdwijnen. En ik koesterde de keren dat er toch ook mensen waren, die nog wel menselijkheid hadden getoond te midden van de oorlogswaanzin.’

Vader en moeder na de oorlog
Wim en zijn zus, Ehzerwold, Almen 2023
Wim, Berthy Heij, Liesbeth en Renée Missel. Opening Razzia Monument, Rotterdam 2023
Wim Missel en Berthy Heij, Amsterdam 2024

Vergeten doe je het nooit

‘Als negentienjarige was ik dienstplichtig. Ik kreeg een oproep voor de officierskeuring bij de Koninklijke Militaire Academie in Breda, waar ik werd goedgekeurd voor de strijd in Nederlands-Indië. De tijd verstreek en toen ik ernaar informeerde, bleek dat ze ‘me waren vergeten’ en dat ik dus niet naar Indië hoefde. Aanvankelijk ging ik aan de slag als begeleider van jeugddelinquenten. Daar ontmoette ik mijn vrouw, Adrie Balvers, die er verpleegster was. Omdat ik niet de juiste papieren voor dit werk had, begon ik aan de kweekschool om onderwijzer te worden. We trouwden in 1955 en kregen twee dochters, Renée (1956) en Liesbeth (1960). Met hen sprak ik nog niet over de oorlog, dat kon ik nog niet. Ik werd onderwijzer in Doetinchem en later hoofd van een lagere school.

Na het overlijden van mijn vrouw aan kanker in 1986, besloot ik in mijn eentje naar München te gaan. De stad overweldigde me, ik kon niets vinden en het werd me allemaal te veel. In het jaar 2000 ging ik mee op een wandelreis naar Zwitserland met overnachtingen in een kasteel. Met een reisgenote, inmiddels mijn huidige partner, Berthy Heij, had ik meteen een klik. Ik vroeg of ze met mij een wandeling wilde maken. Zodra we samen in de bergen liepen, kwam mijn hele oorlogsverhaal eruit. Zij gaf mij de inspiratie tot het schrijven over mijn ervaringen. Samen zijn we naar München en Dachau gegaan onder goede begeleiding van gidsen die zij had geregeld. Die reis heeft voor ons allebei veel opgehelderd over mijn oorlogsgeschiedenis. Ik ben haar nog steeds dankbaar daarvoor. In november 2023 ben ik vaak geïnterviewd in verband met de onthulling van het Razzia Monument Rotterdam aan de Parkkade. Dit monument is een eerbetoon aan alle slachtoffers van 10-11 november 1944. Ook ik was met mijn familie uitgenodigd bij de onthulling ervan. Nu kan ik er goed over praten, maar vergeten doe je het nooit!’

Interview: Ellen Lock, Maart-editie 2024, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.