De laatste getuige van de scheepsramp met de Cap Arcona koestert geen wrok

Wim Aloserij overleefde de kampen Amersfoort, Husum, Neuengamme en de ramp met de Cap Arcona

In zijn woonplaats Lochem wordt er opengedaan door een verzorgde heer op hoge leeftijd keurig in pak met twinkelende ogen. Zowel oorlogsgetroffene Wim Aloserij, als zijn biograaf Frank Krake hebben iets te vieren, want het boek over Wims oorlogsverhaal “De laatste getuige” is vandaag - 11 april 2018 - verschenen op nummer drie in de Libris boeken top tien. Samen geven zij in het land lezingen over het boek, waarvoor Krake een jaar lang de archieven indook en met de 94-jarige Wim alle plaatsen bezocht waar hij gevangen had gezeten in de oorlog. Wim spreekt met een fraai Amsterdams accent: ‘Er was een tijd dat ik niet over de oorlog kon spreken, maar nu vind ik al die aandacht mooi.’

Wim Aloserij, foto: Jeleukstefoto.nl Foto: Jeleukstefoto.nl

Kattenburg in crisistijd

Wim begint te vertellen: ‘Op 8 augustus 1923 ben ik geboren in een rooms-katholiek gezin in de Kleine Kattenburgerstraat in Amsterdam. Mijn vader was twee maanden voor mijn geboorte overleden aan een longziekte. Ik had één oudere zus Jo en een halfbroertje Henk. Mijn moeder trouwde al snel haar tweede man Hendrik Aloserij, die mijn zus en mij heeft geëcht. Zij kregen samen nog een zoon, Bertus. Mijn stiefvader was een slechtgehumeurde bouwvakker, had een kwade dronk en sloeg ons dagelijks om niets. Om de dag zonder kleerscheuren door te komen probeerde ik zo min mogelijk thuis te zijn en, als ik er was, onzichtbaar te zijn. Ik was veel buiten, maar ook op straat moest je in deze volksbuurt vol werklozen een zekere slimheid ontwikkelen om niet geslagen of bestolen te worden. Op mijn veertiende overleed mijn stiefvader aan overmatig drankgebruik. We verhuisden naar de Tweede Oosterparkstraat, maar mijn moeder kon zonder werk in de crisistijd nauwelijks van de bedeling rondkomen. Daarom moesten Jo en ik op jonge leeftijd al gaan werken. Alleen de slager in de straat ontfermde zich over mij en ik kon bij hem al werkend het vak leren. Ik verdiende 7,50 gulden per week, waarvan ik 6,50 aan mijn moeder gaf en de rest met Jo deelde.’

V.l.n.r.: Wim, zus Jo, moeder, stiefvader Hendrik Aloserij en halfbroer Henk. Foto: familiealbum Wim Aloserij. Foto: familiealbum Wim Aloserij.

Ontsnapt aan de Arbeitseinzatz

‘Op de eerste oorlogsdag werkte ik in de slagerij en alle klanten hadden het erover. In de buurt was een marinekazerne waar Duitse mariniers in kwamen, die veel vlees bij ons kochten. Er zaten aardige en onaardige types tussen, zoals overal. Al gauw kreeg ik een oproep om in Duitsland te gaan werken voor de Arbeitseinsatz, maar ik negeerde die. Er kwamen twee Duitse soldaten met twee NSB’ers in de slagerij die naar mij vroegen. De slager protesteerde nog dat ik onmisbaar was, maar het mocht niet baten. Ik moest mij melden en reisde per trein naar Braunschweig. Per toeval ontmoette ik op het station een Duitse jongedame die me doorverwees naar iemand die me hielp buiten het kamp te blijven. Deze Nederlandse jongeman werkte bij de Duitse tram en hielp me daar aan een baan en een onderkomen. Op een dag in 1943 werden alle buitenlanders in Braunschweig verplicht om in het kamp te wonen en werd ik tewerkgesteld als metaalbewerker. In dit kamp ontmoette ik Klaas, die vanwege zijn Duitse moeder nog een Duits reispas bezat, waarmee hij - eenmaal ontsnapt - treinkaartjes zou kunnen kopen. Hij wilde wel met mij ontsnappen en kocht twee kaartjes voor ons richting het westen. Vanaf station Bentheim vluchtte ik, liggend op het dak van een trein, naar Nederland.’

Ondergedoken

‘In oktober 1943 kwam ik tijdens spertijd terug in Amsterdam. Eén nachtje bleef ik bij mijn inmiddels getrouwde zus. Via mijn zwager dook ik onder bij Zwaag. Nadat er een NSB’er in die buurt was doodgeschoten, moest ik in het voorjaar van 1944 onderduiken bij Van Diepen, een boer met een groot gezin in de Baarsdorpermeer. Hij maakte voor zijn onderduikers een schuilplaats onder de grond langs een slootkant, waar wij drieën veilig konden slapen. Wij werkten voor hem op het land. Op een dag kwam de Sicherheitsdienst aanrijden om onderduikers en verzetsmensen op te sporen, waardoor wij wegrenden richting de hooiberg, pal naast de boerderij gelegen in West-Friesland. Doordat we zelf zo hard wegrenden, sprongen we juist in het oog. We verstopten ons in de hooiberg. Ze eisten dat we ons overgaven of anders de hooiberg in de brand zouden steken en dus ook het woonhuis van Van Diepen. We konden niet anders, dan ons overgeven.’

Baarsdorpermeer onderduikers: v.l.n.r. Kees Bos, Wim Aloserij en Cor Sombeek. Foto: familiealbum Wim Aloserij. Foto: familiealbum Wim Aloserij.

Kamp Amersfoort

‘Als werkweigeraars van de verplichte Duitse tewerkstelling werden we gevangengenomen en kwamen na diverse verhoren in de Weteringschans-gevangenis in Amsterdam. De wrede bewakers zetten zes gevangenen op een rij met het gezicht naar de muur en zeiden: “We gaan een pasfoto van je maken.” Daarna trapten ze je zo hard in de rug dat je met je gezicht tegen de muur klapte. Met een beurs en bebloed gezicht kwam ik weer tot bewustzijn in een vervuilde kleine cel met zes mannen. Ik zat direct onder de luizen. Twee weken later, in juli 1944, moest ik naar Kamp Amersfoort, waar ik werd ingedeeld in een buitencommando om bomkraters te dichten op het vliegveld Soesterberg. De wrede kampcommandant, Joseph Kotälla, sloeg gevangenen tijdens het appèl met een stok op hun geslachtsdeel, waardoor ze ineenzakten. Kotälla dwong ons toe te kijken bij zijn afranselingen. Eind augustus 1944 vertrok ik met een grote groep gevangenen per trein naar kamp Neuengamme. Ik gooide een briefje uit de trein voor mijn moeder, dat ik onderweg was naar een Duits werkkamp. Zij heeft dit nog ontvangen.’

Eén verkeerde beweging

‘Bij aankomst in kamp Neuengamme werd je uit de trein geslagen met stokken en je hele lichaam werd kaalgeschoren tegen luizen. We kregen blauw wit gestreepte pakken te dragen en ik moest een rode H op mijn borst borduren. Mijn kampnummer was 49019. Op de appèlplaats kregen we te horen dat we nu nog konden toetreden tot de Wehrmacht om tegen de Russen te vechten. Enkele gevangenen kozen daarvoor. Sommigen liepen na een paar uur al in het schrikdraad waar een dodelijk voltage op stond. Ter afschrikking werden gevangenen opgehangen om onze wil te breken. Eén verkeerde beweging kon je dood betekenen, omdat de bewakers gevangenen letterlijk doodsloegen. Mijn straatwijsheid kwam nu goed van pas en ik sloot me geestelijk af zoals voor mijn dronken stiefvader. ’s Nachts, wanneer de anderen uitgeput van de zware arbeid sliepen, ging ik nog op pad om mijn met het werk verdiende sigaretten te ruilen voor een stukje brood.’

De hel van kamp Husum

‘Eind september 1944 werd ik overgebracht naar het buitencommando ‘Husum’. Daar moesten we met drie rijen gevangen tegelijk een grote anti-tankgeul graven als verdedigingswal voor de Duitse noordkust, die de tanks van de Geallieerden zou tegenhouden. In dit moerasland moesten we met onze voeten in het grondwater lange koude dagen aarde scheppen in onze flinterdunne kampkleding: ’Vernichtung durch Arbeit.’ De Duitse bewakers sloegen degenen die niet hard genoeg werkten dood, anderen verdronken zichzelf in het water van de geul om te ontsnappen aan deze hel. Vele gevangenen kregen longontsteking en dysenterie. Je mocht niet naar de wc, dus je stond tot je enkels in elkaars bloedige ontlasting te scheppen. Velen overleefden de kou en het zware werk niet op structureel te weinig soep met brood. Ik meldde me als verpleger in de ziekenbarak bij een Deense arts en wist zo de zware arbeid en stokslagen te vermijden. Na bijna drie maanden was de Friesenwall klaar en moesten we terug naar Neuengamme. Van de circa 1.500 tewerkgestelden waren er nog zo’n 200 man over. Ook ik was een ‘Muselmann’ geworden, een geraamte met een ingevallen gezicht en een apathische blik, iemand die geen zware arbeid meer kon verrichten.’

Ontsnappen was onmogelijk

‘Terug in Neuengamme werden de sterksten ingedeeld om in een metaalfabriek te gaan werken. Via een Russische arts kon ik me laten overplaatsen naar het lichtere vlechtwerk in de kelder. Wij ‘Muselmannen’ moesten camouflagenetten voor Duitse kanonnen vlechten. Twee Jehova’s Getuigen weigerden vanwege hun geloof aan militair materieel mee te werken en lieten zich zonder een kik te geven doodslaan. Eén keer viel ik van uitputting op een baal netten in slaap. Een bewaker dreigde me als straf “25 am Arsch” te geven, een straf van 25 stokslagen op je achterste. Tot mijn grote opluchting zag ik hem niet op het appèl en ontkwam ik eraan, want velen overleefden deze straf niet. Een SS’er gaf me schoonmaakwerk in de garage en etensrestjes. Hij heeft me het leven gered, want het zwaardere werk had ik niet overleefd. In januari 1945 kwam er een gevangenentransport met zestig man uit Groningen, die niet wisten wat hen overkwam. ’s Nachts bracht ik hen ongezien wat kleine stukjes brood, omdat ik hen wilde beschermen. De volgende dag hoorde ik dat ze allemaal waren opgehangen en toen brak er iets in mij. Elke strategie om te overleven was zinloos en ontsnappen was onmogelijk.’

De scheepsramp met de Cap Arcona

‘In april 1945 werden de gevangenen naar de havenstad Lübeck geëvacueerd, omdat de Geallieerden het kamp naderden. De nazi’s wilden geen getuigen achterlaten en zochten enkele vrijwilligers om alle sporen uit te wissen. Ik meldde me, omdat ik dacht dat we in Neuengamme misschien eerder bevrijd zouden worden. Zodra alle kamparchieven waren verbrand en alles ontruimd was, moesten wij alsnog naar Lübeck. Daar werden wij evenals alle andere gevangenen op een vrachtboot overgebracht naar het enorme passagiersschip de Cap Arcona. Zevenduizend kampoverlevenden werden in het ruim gevangen gehouden, wie wilde ontsnappen kreeg de kogel. De meesten waren doodmoe en totaal murw. Al mijn instincten zeiden dat ik bovendeks moest zien te komen. Toen het schip op 3 mei 1945 werd gebombardeerd door de Engelse luchtmacht, raakten velen in paniek door de enorme brand aan boord. Hoe verzwakt ik ook was, ik wilde niet verbranden. Ik bleef zoeken en liep achter vijf medegevangenen aan, die in een luchtkoker een trap naar het achterdek vonden. Op het dek ontdekte ik een touw langs de hoge scheepswand van het zinkende schip, waarlangs ik afgleed. Terwijl ik dit deed, zag ik een rubber vlot voorbijdrijven. Ik viel één tel in het ijswater en klom als eerste op het vlot. Aan de andere zijde schoten Duitse bewakers vanuit de reddingsboten op degenen die zich aan wrakhout vasthielden. Om mij heen zag ik de akeligste dingen, bevroren magere en kapotgeschoten lichamen in een zee met ontelbare kale hoofden. Die beelden zie ik nog dag en nacht voor me en gaan niet meer uit mijn systeem.’

De Cap Arcona kort na de aanval. Foto: Imperial War Museum - London. Foto: Imperial War Museum - London.

Overleven op pure wilskracht

‘Wij besloten alleen kale drenkelingen op te pikken uit het ijskoude zeewater. Velen raakten onderkoeld en buiten bewustzijn. Op het vlot moesten we de hagel en sneeuw trotseren en om je blote lichaam warm te houden was het beter om te blijven peddelen. Dus werd het een onderlinge strijd om de peddel en ik gaf de mijne niet uit handen. Het gaat niet om lichamelijke kracht bij het overleven, maar om pure wilskracht. We bereikten met ons vlot de kust bij Neustadt waar de Geallieerden al waren gelegerd. Aan land sloeg een attente Duitser een deken om mijn schouders en wees me de weg naar een Duits veldhospitaal. Van pure uitputting viel ik op mijn knieën op het strand en raakte in een shock. In het veldhospitaal opende ik mijn ogen weer en mocht er een paar dagen aansterken. Daar vernam ik dat velen die de kust bereikt hadden nog werden doodgeschoten door jonge Wehrmacht-soldaten, die geen getuigen wilden van de kampen en deze scheepsramp. Na een paar dagen aansterken kon ik mee naar Hamburg en vandaaruit mee naar Holland. Ik was compleet uitgeput, de bevrijding in Holland ging aan mij voorbij. In Enschede werd ik opgevangen in een onderzoekscentrum. Ik bleek pleuritis te hebben en moest een half jaar kuren.’

Nieuwe energie

‘Voor mijn oorlogsverhaal was geen belangstelling. Het duurde lang voordat ik de energie had om mijn leven weer op te pakken, want was ik ernstig verzwakt. Mijn huisarts, dokter Dasberg, hielp me met zorg en inkomen. In die tijd leerde ik mijn vrouw Miep Minnee kennen, die als verpleegster kwam helpen toen Jo moest bevallen. Ze steunde me altijd en we kregen vier kinderen. Vanaf 1949 verkocht ik elektra in onze eigen zaak en later ben ik voor andere wit- en bruingoedzaken gaan werken in de buitendienst. Wat mij enorm inspireerde was de moed van de Jehova’s Getuigen in de kampen. Zij lieten zich niet breken door de SS’ers. Dit maakte zoveel indruk op mij dat ik me erbij aansloot. Als Jehova’s Getuige loop ik nog steeds langs de deuren en ontmoet elke dag nieuwe mensen, dat houdt me helder en in beweging. Ik kreeg nieuwe energie door met Frank Krake aan het boek over mijn ervaringen bezig te zijn. We gingen terug naar alle plaatsen waar ik in de oorlog ben geweest. Samen bezochten we de kinderen van boer Van Diepen, waar ik zat ondergedoken. Dat was een fantastische ontmoeting, want de zoon herinnerde mij nog goed. We zijn ook bij de herdenking van de Cap Arcona geweest. We hoorden er dat het kamp Neuengamme op 4 mei 1945 door de Geallieerden is bevrijd. Als ze twee weken eerder waren geweest, dan hadden al die 7.000 schipbreukelingen van de Cap Arcona nog geleefd. Ik koester geen wrok tegen de Duitsers, want er zijn overal goede en kwade mensen. Aan de lezers wil ik meegeven: ‘Blijf altijd kansen zien en pak die ook. Niet met de kudde meelopen, altijd je eigen pad volgen. Vertrouw op je eerste ingeving, want die is meestal juist!’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak juni 2018.

Enkele weken na dit interview is de heer Wim Aloserij op 2 mei 2018 overleden. Foto: Ellen Lock.

De biografie van de heer Wim Aloserij, opgetekend door schrijver en ondernemer Frank Krake, is verkrijgbaar onder de titel: ‘De laatste getuige’, Uitgeverij Achtbaan, ISBN 978 90 82476415.