Overlevende van de scheepsramp met de Junyo Maru

De 90-jarige Willem Punt herinnert zich nog elk detail van zijn krijgsgevangenschap

Op 18 september 1944 werd het Japanse vrachtschip Junyo Maru door een Engelse onderzeeër getorpedeerd voor de westkust van Sumatra. Aan boord was echter geen vracht, maar bevonden zich circa 6.500 meest Nederlandse en Engelse krijgsgevangenen en met name Javaanse en Ambonese dwangarbeiders, die vervoerd werden voor de bouw van de Pakan Baroe-spoorweg. De Engelse onderzeeër maakte ongeveer 5.620 slachtoffers, het grootste aantal doden op één schip in de zeegeschiedenis. Ter vergelijking, op de Titanic vielen zo’n 1.500 slachtoffers. Een van de weinigen die deze scheepsramp nog kan navertellen is Willem Punt.

Willem Punt, 2011 Foto: Ellen Lock.

Lichtmatroos op de grote vaart

Willem Punt vertelt: ‘Ik ben geboren op 9 juni 1921 als oudste zoon van een arm christelijk-gereformeerd gezin in IJmuiden. Mijn vader was kuiper, hij maakte tonnen voor de visvangst, maar zijn beroep raakte in onbruik en hij was vaak werkeloos. Doorleren zat er voor ons dus niet in. Op mijn zestiende werd ik lichtmatroos bij de Stoomvaart Maatschappij Nederland (SMN) en voer meteen naar Indië. Mijn familie stond me altijd bij de sluizen van IJmuiden uit te zwaaien. Op mijn zeventiende zag ik mijn ouders daar voor het laatst. Mijn moeder is tijdens de oorlog overleden aan tyfus.
Op 10 mei 1940 zond mijn vader een brief aan mijn leidinggevende, die mij het volgende voorlas: ‘Zend mijn zoon alstublieft voorlopig niet terug naar Nederland, want het is bloedlink op de Noordzee. Als Willem blijft varen voor de koopvaardij, dan hoeft hij niet in militaire dienst op zijn achttiende.’ Voortaan mocht ik redelijk veilig op de pakketvaart tussen Amerika en Indië varen. Een oudere stuurman op dat schip vond het leuk om mij onder zijn hoede te nemen en leerde mij dag en nacht het vak.

Brand blussen in Soerabaja

Tijdens mijn week verlof in Soerabaja brak de oorlog in Azië uit. Op de radio in mijn hotel hoorde ik dat Pearl Harbor was aangevallen. Japan bombardeerde kort daarop ook Soerabaja en al het koopvaardijpersoneel moest helpen om de branden te blussen en lijken te bergen. Zoveel inlanders heb ik in de vlammenzee zien sterven. We volgden de tactiek van de verschroeide aarde; er mocht niets achterblijven waar de Jappen profijt van zouden kunnen hebben. Zo kregen we de opdracht zoveel mogelijk pyrotechnische werkplaatsen op Madoera in de lucht te laten vliegen.

Geïnterneerd in de Struiswijk-gevangenis

Op 10 mei 1942 werden mijn maat Leen Sloot en ik door de Jappen ingerekend en naar de Struiswijkgevangenis in Batavia afgevoerd in een vrachtwagen. Wij werden zes maanden opgesloten samen in één kleine cel van 1,5 bij 2,5 meter. Het was steng verboden met anderen te praten. De Japanners bleven ons ondervragen, medegevangenen zag ik in elkaar geslagen na een verhoor voorbijkomen of we zagen ze helemaal niet meer terug.
Vanaf maart 1943 werden in de Struiswijk-gevangenis vooral ‘Europese prominenten’, politiefunctionarissen, docenten en stadswachters uit Batavia opgesloten die eerder in de Glodok-gevangenis geïnterneerd waren. We hadden het geluk dat de Nederlandse kampleiding in handen kwam van jonkheer Herman van Karnebeek. Hij was kapitein en had de hand geschud van de Japanse keizer toen zijn vader voor de oorlog namens Nederland olieonderhandelingen met Japan had gevoerd. Aangezien de Japanse keizer heilig was, had de Japanse kampcommandant diep respect voor de jonkheer. Hij kreeg het voor elkaar dat we medicijnen en boeken kregen. De bibliotheken werden leeggehaald en naar de gevangenis gebracht. Ik stortte me op de studie ‘Stuurman en Werktuigkundige’. Vrijwel alle docenten van die opleiding zaten ook in het kamp. Dag en nacht leerde ik en slaagde cum laude in het kamp voor het examen.

Goedgekeurd

Er kwam een nieuwe Japanse kampcommandant die niet meer zachtzinnig met Van Karnebeek omging. Begin januari 1944 werden wij allen vanuit Struiswijk overgeplaatst en in een geblindeerde trein naar een ander gevangenkamp afgevoerd. Er werd niets over het doel van de reis gezegd. Met 2.000 man moesten we van het treinstation marcheren naar de voormalige kazerne van het Tiende Infanterie Bataljon van het KNIL in Bandoeng. Met zo’n 6.000 man waren we hier geïnterneerd. Wie probeerde te ontsnappen werd voor het oog van het hele kamp gedood. Leen en ik moesten vanaf dat moment zware dwangarbeid verrichten: grote geulen graven voor vrachtauto’s. Koopvaardijlieden waren nu dwangarbeiders in de ogen van Japan en geen burgergeïnterneerden meer.

Op een dag werden we medisch gekeurd door twee Japanse artsen voor werk overzee. Op een pisangblad moesten we de ene arts onze ontlasting tonen, de andere arts onderzocht de rest van je lichaam. We werden allebei goedgekeurd voor dwangarbeid. Terug in de barak kwam er een koopvaardijman op me af die aan handlijnkunde deed. Hij had al een aantal medegevangenen de toekomst voorspeld, en vroeg opeens of hij mijn handen mocht lezen. Ook al geloof ik niet in hocuspocus, toch zei ik voor de lol: “Ga je gang maar”. Hij zei: “Binnen een paar dagen beleef je een groot ongeluk. Het laatste stuk moet je zwemmen, maar je kunt het, jij komt eruit. Je maat Leen Sloot en ik zullen het niet overleven. Vervolgens word je ernstig ziek, maar ook dat zul je overleven en naar Holland terugkeren. In Holland blijf je kort, want ik zie je in een wit uniform in een warm land met een blonde vrouw en twee kinderen. Niet verder vertellen hoor, anders breekt er paniek uit.”

Aan dek blijven

In september 1944 moesten we ’s ochtends vroeg aantreden om weer te vertrekken. Waarheen de reis ons zou brengen werd niet verteld. Met 2.500 man werden we met geweerkolven een geblindeerde trein ingeslagen. Na een half uur opeengepakt in de trein, roken we de zeelucht van de haven van Batavia. Waarschijnlijk zouden we per schip verder gaan. Ik zei tegen Leen: “Laten we proberen achter in de rij te komen door langzamer te lopen. We moeten aan dek blijven, als er wat gebeurt dan is het veel te heet in dat overvolle ruim.” Ondanks de strenge controle en het voortdurende slaan van de Japanners op iedereen in de rij om harder door te lopen, lukte het ons om als laatsten aan boord te gaan.

Op 16 september 1944 vertrok het schip in noordwestelijke richting. De ruimen zaten overvol met Europese krijgsgevangenen en Javaanse dwangarbeiders. Meteen bedacht ik een list om mijn plek aan dek te handhaven. Ik meldde me vrijwillig aan om mensen naar het toilet te helpen. Ik hielp de zwakkeren, zieken of mensen met hoogtevrees, over de reling op de twee planken buitenboord te klimmen en hield de boel schoon met een emmer zeewater als een soort toiletjuffrouw. Al gauw zat ik onder de uitwerpselen, maar dat deerde me niet, zolang ik maar aan dek kon blijven. De rij wachtenden voor het buitenboordtoilet was lang, omdat veel mensen dysenterie hadden. Leen voelde niets voor dat werk en zocht een plek op het middendek. Dit was de laatste keer dat ik hem zag. Op het achterdek hielden ze ons in de gaten met mitrailleurs. Gevangenen die van uitputting waren gestorven werden zonder ceremonie overboord gegooid.

Het Japanse vrachtschip de Junyo Maru.

De ondergang van de Junyo Maru

Op 18 september 1944 deed een zware explosie het schip schudden. Delen van het middenschip vlogen alle kanten op. Daarna was het doodstil. Om paniek te voorkomen deelden de Japanners door de luidsprekers mee dat de motoren van het schip waren uitgevallen. Kort daarna was een tweede explosie te horen. Nu wist ik zeker dat het een torpedo was. Zo vlak langs de kust van West-Sumatra verwachtte je juist geen aanval. De onderzeeër bevond zich waarschijnlijk tussen ons schip en de kust.
Als ik me een paar tellen voor dit moment niet had verplaatst, dan was ik er ook geweest. Het hele middenschip was zwaar getroffen. Het schip helde voorover in zee. Voor mijn ogen verdronken duizenden Javanen die niet konden zwemmen in zee. Allen schreeuwden om hun moeder, baden tot god of smeekten de Jap hen te redden in hun reddingsboot. De Japanse korvet, die het schip had begeleid, redde alleen Japanners. Een vrachtwagen, die in het ruim stond, raakte los en plette enkele krijgsgevangenen. Sommigen konden zich redden door zich vast te houden aan vlotten. Velen zaten klem in het ruim. Uiteindelijk duurde het twintig minuten voordat het schip zonk. Ik sprong overboord en greep een stuk hout, maar al gauw pakte iemand dat van me af. Toen zag ik een halfvolle zoetwatertank, waar ik op ging liggen. Er kwamen al snel meer drenkelingen die zich hieraan vastklampten. Om de beurt lagen we erbovenop om uit te rusten van het zwemmen. De volgende ochtend werden we omringd door een groot aantal Japanners met zwemvesten en bajonetten. Ze staken ons met hun wapens van de watertank af. Ik zwom snel weg en een Jap gooide zijn bajonet rakelings langs mijn hoofd. Zo lang mogelijk zwom ik onder water weg en door de hoge golven was ik snel uit zicht verdwenen.

Route van de Junyo Maru en ondergang (zie rode stip).

Verdrinkingsdood

Radeloos zocht ik naar een plank, maar zag niets. Net toen ik na een half uur zwemmen de hoop wilde opgeven, dreef er een baal sisal langs. Ik gleed er zo vaak van af dat het sisaltouw de huid van mijn borst en buik openschuurde. Als je zo ronddobbert en telkens in slaap valt van uitputting, dan is de verdrinkingsdood niet ver. Er is geen mooiere dood, want je zakt geruisloos weg. Mijn leven ging al aan mij voorbij en ik had er vrede mee dat ik zou verdrinken. Telkens zag ik toch weer een hoopgevend voorwerp voorbij drijven, waarmee ik misschien in leven kon blijven. En dan blijf je toch spartelen! Een omgekeerde sloep die ik opeens spotte bleek mijn redding. Ik was te verzwakt om deze alleen om te keren. Ik had hulp nodig van andere drenkelingen. 
Een Ambonees hielp mij en zijn vrienden kwamen ook helpen. 
Ik had alleen een lepel van metaal bij me als gereedschap en bedacht dat we van de koperbakken in de boot twee emmertjes konden buigen om het water eruit te scheppen. Dit lukte zowaar en na heel lang waterscheppen hadden we een lege sloep. We konden in onze sloep ook nog anderen opnemen, maar dat wilden de vijftien Ambonezen niet. Zij wilden naar Sumatra en dan in het binnenland ontsnappen. Zij wilden mij eigenlijk in zee dumpen, maar een van hen belette dit en bewaakte mij voortdurend door naast me te gaan zitten. De volgende dag was hij uit de boot verdwenen en ik voelde haarscherp aan dat ze ook van mij af wilden.

Tweede stuurman Willem Punt, Curaçao, 1948, Foto: familiealbum Willem Punt. Foto: familiealbum Willem Punt.

Redding

Een Japanse reddingsboot keerde weer terug na de Japanse overlevenden aan land te hebben gezet. De korvet kwam recht op ons afvaren en de kapitein vroeg wie onze leider was. Alle Ambonezen wezen mij aan. De kapitein nam ons aan boord, maar allereerst werd ik keihard afgeranseld omdat ik had willen ontsnappen. Vervolgens werd ik door een Japanse arts aan boord helemaal ingesmeerd met jodium, zodat ik helemaal geel was. Hij zette ook een Japans teken op mijn hoofd, waardoor ze me allemaal uitlachten. Zo versuft als ik was van de pijn, maakte het me niets meer uit. Ik was in elk geval uit zee. Gevangenen die in slaap waren gevallen of verzwakt waren, werden door de Jap zonder pardon weer overboord gegooid. Op de kust van Sumatra beland moesten we naar een gevangenis in Padang lopen. Ik had een cel zonder dak en zonder schaduw, waar ik toen flink verbrand ben. Mijn borst en buik zijn wel goed genezen, dank zij die jodium.

Dwangarbeid aan de Pakan Baroe-spoorweg

Na twee weken moest ik met de overige gevangenen gaan werken aan de Pakan Baroe-spoorlijn. In de verzengende hitte bouwden wij bruggen of een aantal meter spoorweg per dag door vrijwel ondoordringbare rotsen en moerassen. Ik kreeg malaria met hoge koortsaanvallen en werd al in een barak voor de stervenden gelegd. Er kwam een militaire arts, die mij vanuit zijn waterfles zijn eigen kininetabletten toediende. Daarvan knapte ik zienderogen op. Daarnaast had ik twee beschermengelen, onderluitenant Smit en sergeant-majoor Aardewijn, die me lieten bijkomen van de malaria en me een aantal weken niet opstelden voor corvee aan de spoorlijn. Andere gevangenen benijdden me omdat het werk ongelofelijk zwaar was. Toen de bevrijding kwam, was ik nog ziek. Lady Mountbatten kwam naar Sumatra, ik heb er niets van gemerkt. Maanden later pas mochten wij Sumatra verlaten.

Willem en Wil Punt, Hendrik-Ido-Ambacht, 2011 Foto: Ellen Lock.

Paradijs

Pas een aantal jaren geleden zag ik in een documentaire van ‘Andere Tijden’ dat de Engelse commandant van de onderzeeër de HMS Tradewind op 17 september 1944 had gezien dat zijn lange afstand periscoop stuk was gegaan door zeewater. Hij zou nog één dag patrouilleren bij de zuidwestkust van Sumatra tussen Bengkoeloe en Padang. Via een tweede korte afstand periscoop werd een sliert rook aan de horizon gezien. Commandant Maydon besloot om dichterbij te varen en vuurde vier torpedo’s af, waarvan twee de vijand troffen. Hij kon niet weten dat er krijgsgevangenen aan boord van de Junyo Maru waren, want het vrachtschip voer alleen de Japanse vlag. Eind 1942 had het Internationale Rode Kruis er bij Japan op aangedrongen om volgens Geneefse afspraken met een rood kruis aan te geven dat er gevangenen aan boord waren. 
Door die scheepsramp ben ik van mijn geloof afgestapt. Mij is altijd voorgehouden: ‘God is een verhoorder der gebeden’. Nou vergeet ’t maar, er is wat afgebeden om mij heen in die golven en in de kampen. De voorspelling van die vreemde vogel is precies uitgekomen. Ik werd stuurman op de grote vaart, trouwde mijn Hollandse vrouw en we kregen twee kinderen. Later werd ik hoofd algemene zaken bij de Nautische dienst van Shell Rotterdam. Voor iedereen op kantoor was ik een vraagbaak, want ik kende de wereldzeeën en de vrachtschepen. Tegenwoordig hoef ik niet zo nodig meer op reis. In het echt ziet zo’n tropisch paradijs er stukken minder fraai uit dan in de reisgids. Mijn vrouw en ik hebben het hier goed samen.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, September 2011