Iedereen keek zwijgend toe
‘De sterdraagplicht, de razzia’s, kamp Westerbork, het overviel me allemaal. Als kind werd mij niets verteld, opeens was ik toevallig Joods, moest ik een ster dragen en werden we opgepakt.’, vertelt Virry de Vries Robles
In 1943 werd Virry de Vries Robles met haar ouders in Amsterdam opgepakt. Zij zat samen met haar moeder in kamp Westerbork gevangen tot het einde van de oorlog. ‘Niemand in de straat kwam ons te hulp, iedereen keek zwijgend toe hoe wij werden afgevoerd. Dat doet je vertrouwen in de medemens geen goed. Juist in deze tijd wil ik als gastspreker van Herinneringscentrum Kamp Westerbork op scholen jongeren aanspreken, ook op hun verantwoordelijkheid voor minderheden in ons land.’
Mijn ouders vertelden mij niets
Mijn vader was een net afgestudeerde huisarts, toen ik geboren werd op 2 juli 1932 in het ziekenhuis aan de Overtoom in Amsterdam, wat nu een revalidatiecentrum is. Ik kom uit een Joodse artsenfamilie, maar ben niet religieus opgevoed. Mijn moeder was laborante, maar gaf voor het huwelijk haar baan op.
Mijn ouders hadden een druk sociaal leven en woonden tijdelijk aan het Olympiaplein. Als er visite was, mocht ik met mijn moeder aan de piano een liedje zingen en dan moest ik de kamer uit. We verhuisden naar de Willem de Zwijgerlaan, waar mijn vader zijn huisartsenpraktijk opende. Soms mocht ik met hem mee in zijn auto visite rijden en die uitstapjes vond ik heerlijk.
Net als velen in onze familie wilde ik later arts worden. Ik was dol op mijn moeders Duits-Joodse moeder. Zij maakte onder andere matzeballensoep en vele Joodse gerechten, waar ik van smulde en waarbij ik haar mocht helpen. Na de oorlog hoorde ik van mijn ouders dat ze in 1939 hebben overwogen naar Amerika te gaan. Mijn oma bracht hier tegenin: ‘Ik ben Duitse, dus zullen ze mij niets doen.’
Opeens moest ik een ster dragen
Tijdens de mobilisatie werd mijn vader opgeroepen als reserveofficier. Zijn uniform vond ik mooi en hij droeg een pistool, waar ik niet aan mocht zitten. Toen de Tweede Wereldoorlog begon was ik 8 jaar en ik zat in de derde klas van de lagere school. In de begindagen van de oorlog stond ik een keer met mijn vader voor het raam te kijken naar een geallieerd vliegtuig dat door het Duitse afweergeschut naar beneden werd geschoten en in brand vloog. De oorlog leek mij toen nog spannend. In de eerste twee oorlogsjaren ontging mij als kind vrij veel van de anti-Joodse maatregelen, omdat mijn ouders mij niets vertelden. Mijn vader mocht alleen nog maar Joodse patiënten helpen. In 1941 moest ik opeens naar een Joodse school lopen aan de andere kant van de stad. Ik begreep niet waarom, want ik voelde me niet anders dan gisteren. Als donderslag bij heldere hemel moest ik een ster op mijn jas dragen. Dat voelde alsof je als vee werd gebrandmerkt. Op mijn vragen kreeg ik van mijn ouders nooit antwoord, dus alles wat volgde overviel me.
Tweemaal van huis gehaald in 1943
Mijn vader ging als arts via de Joodse Raad werken in de verzamelplaats voor Joden: de Hollandsche Schouwburg. In 1942 en 1943 werden opgepakte Joden in Amsterdam via de Hollandsche Schouwburg met de trein naar het doorgangskamp Westerbork gestuurd. De SS’er Aus der Fünten was belast met het afvoeren van de Nederlandse Joden en had zijn kantoor in de Hollandsche Schouwburg. Mijn vader heeft daar op de eerste etage een ziekenboeg gemaakt. Samen met de beheerder van de Hollandsche Schouwburg, de Duits-Joodse Walter Süskind, het studentenverzet en anderen, hielp hij Joodse kinderen onderduiken via de crèche aan de overkant van de straat.
Mijn oma naar wie ik vaak met mijn autoped ging, bleek plotseling weg te zijn. Vragen aan mijn ouders waar oma was, werden niet beantwoord. In 1943 werden wij als gezin tweemaal van huis gehaald. De eerste keer werden we naar de verzamelplaats aan de Polderweg vlakbij station Muiderpoort gebracht, waar we met veel lotgenoten een nacht in de openlucht stonden. Toen de volgende morgen Aus der Fünten kwam en mijn vader zag staan, mochten we naar huis lopen. Bij thuiskomst was alles van waarde gestolen door de buren, die een deel van onze spullen hebben teruggegeven.
Iedereen keek zwijgend toe
De tweede keer werden we opgehaald door twee WA-mannen en een politieagent. Ze stormden naar binnen en zeiden ‘Koffers pakken!’ Omdat hun politieauto heel lang wegbleef, wilden de drie nazi’s een lege koffer hebben. Daarin verdwenen alle spullen die ze uit onze net gepakte koffers en uit ons huis meenamen. Ik werd daar steeds kwader om. Intussen was de hele straat uitgelopen om zwijgend toe te kijken hoe wij werden meegenomen. Ik moest met mijn koffer door de rijen buurtbewoners die auto in. Dat vergeet ik nooit meer. Ze brachten ons naar het Kleine Gartmanplantsoen, waar we veertien dagen in de toenmalige gevangenis hebben gezeten. Mannen en vrouwen zaten gescheiden. Er kwamen telkens nieuwe mensen binnen die mijn vader dan moest keuren, waaronder ook psychiatrische patiënten. Daar was ik echt bang voor. Toen we op 30 november 1943 op transport naar Westerbork moesten, was mijn moeder twee maanden zwanger. We zaten te midden van de psychiatrische patiënten in de trein.
Leven in het hier en nu
Bij aankomst in kamp Westerbork werden we geregistreerd. Medegevangenen hadden voor ons een feestmaal gemaakt, maar ik wilde alleen maar naar huis. In het kamp heb ik Joodse les gekregen en liedjes geleerd. Mijn slaapplaats was het bovenste bed van een driepersoons stapelbed, waar mijn moeder direct onder sliep, in de vrouwenhelft van de barak tussen 150 andere vrouwen. In de andere helft sliepen 150 mannen. In het midden was de ingang en ook een kacheltje. Achterin waren een soort troggen met daarboven kranen met koud water - als wasbakken. Buiten in de openlucht waren de wc’s; een houten plank met een gat in het midden, een half deurtje en zijschotten, zeven naast elkaar. ’s Nachts ging ik met een knijpkat naar de wc. In het kamp golden andere regels en het was ieder voor zich. Er was geen privacy. Als ik mijn moeder iets vroeg, kreeg ik van zes kanten antwoord. Er werd gestolen van elkaar en van wat achterbleef van de weggevoerden. Er was geen honger, want op het kampterrein lag een boerderij. Wel leden we kou door die flinterdunne dekens. Mijn moeder moest in het kamp werken, dus ik was op mezelf aangewezen. Toen er geen school meer was, werden ook de kinderen aan het werk gezet. We moesten bijvoorbeeld op het land werken, hout sprokkelen en batterijen slopen om het zilverpapier te hergebruiken. In januari 1944 werd mijn vader door Aus der Fünten teruggeroepen naar Amsterdam. Hij stuurde mijn moeder berichten op het vloeipapier van een pakje sigaretten. Die pakjes kwamen wel door de censuur heen. Bijna altijd werden de kinderen die er waren op transport gesteld. Echte vriendschappen kreeg ik dus niet. Mijn gevoel had ik uitgeschakeld, want ik had geen verleden en geen toekomst meer. Ik leefde in het hier en nu.
Een gelukskind
Op 22 juli 1944 werd mijn broertje Erich Hans in het kampziekenhuis geboren. Mijn moeder kreeg hulp bij haar bevalling van de beste Joodse artsen. Ik figuurzaagde een naamplaatje voor mijn broertje, dat hij zijn hele leven bij zich heeft gedragen. Op 13 september 1944 moest ons gezin op transport. Mijn moeder, mijn babybroertje en ik werden in een trein geplaatst die naar Bergen-Belsen zou gaan.
Mijn vader was er niet. De SS-kampcommandant Gemmeker wilde ons gezin compleet afvoeren. Een half uur voor vertrek mochten wij uit de trein om op mijn vader te wachten die uit Amsterdam moest komen. Vier dagen later, op 17 september 1944, was de nationale spoorwegstaking. Daarna is er nooit meer een trein vertrokken uit het kamp Westerbork. Daarom noem ik mezelf een gelukskind.
Een stofwolk in de verte
Vlak voor de bevrijding hoorden we vele schoten in de verte. Op 11 april 1945 waren opeens alle Duitse kampbewakers verdwenen. ’s Nachts hebben ze alle dieren geslacht, in stukken gehakt en in de vuilnisbak gegooid. Uit angst durfden we die dag niet het kamp uit. Op 12 april 1945 zagen we plotseling in de verte een stofwolk naderen. We renden ernaartoe. Tot onze grote vreugde waren het Canadese soldaten met tanks. Wij werden op de tanks gehesen en reden met hen het kamp binnen. De Canadezen bleven ongeveer veertien dagen in de buurt om de boel te zuiveren. Iedere dag kwam een Canadese soldaat bij ons koffie drinken met zelfgemaakte appeltaart. Zo sprak ik al snel mijn eerste woordjes Engels en werd verliefd. Van vliegtuig-plexiglas figuurzaagde ik voor ons allebei een ring met elkaars initialen.
Na de oorlog werden er door de Nederlandse regering opgepakte foute Nederlanders in de leegstaande barakken geplaatst. Zij werden bewaakt door Joodse mannen, die net zo deden als de nazi’s met ons. Ik dacht wie is nu mijn vijand? Mijn moeder, mijn babybroertje en ik zijn nog tot half juni 1945 in kamp Westerbork gebleven. Toen pas mochten we naar huis. Mijn ring en het naamplaatje voor mijn broertje heb ik onlangs aan het Herinneringscentrum Kamp Westerbork geschonken.
Soms komt het verleden ineens boven
Ondanks mijn schoolachterstand ging ik naar het gymnasium, omdat ik arts wilde worden. In 1946 kreeg ik nog een zusje, maar in 1947 gingen mijn ouders uit elkaar. In de tweede klas bleef ik zitten en daarna moest ik van school af. Op mijn zestiende ging ik al het huis uit, want mijn moeder ging met mijn broertje en zusje in het Gooi wonen en mijn vader werd anesthesist in Amsterdam en hertrouwde. Van vaders kant kreeg ik nog twee halfbroertjes. Met hen allemaal bleef ik contact houden, maar werd op mezelf teruggeworpen. Het voortgezet onderwijs maakte ik af bij de Werkplaats van Kees Boeke in Bilthoven, terwijl ik in een pleeggezin woonde. Het duurde lang voordat ik mijn draai vond met zoveel ballast van de oorlog in mijn hoofd. Koffers pakken om op vakantie te gaan heb ik heel lang niet gekund. Je blijft een tijd lang wantrouwend naar je medemens. Soms komt het verleden ineens boven. Ook al denk je het verwerkt te hebben, het kan je zomaar ineens weer overvallen en dan zijn je gedachten ineens weer terug in die oorlogstijd.
Levenservaring doorgeven
Uiteindelijk is het me gelukt om de sociale academie af te ronden en me te specialiseren als gezinstherapeute. Dankzij mijn levenservaring kon ik de zogenoemde ‘lastige’ kinderen goed helpen. Vaak is er iets met de ouders aan de hand of er is een medische oorzaak te vinden. Een kind wordt niet vanzelf ‘onhandelbaar’. Begin jaren ’70 ben ik met mijn moeder voor het eerst naar het voormalige kampterrein gegaan om het heden en verleden aan elkaar te breien. Het kamp was toen net afgebroken en we vonden het niet te vergelijken met toen. Mijn vader kon er niet over praten. Graag zou ik een reünie willen met andere kinderen uit mijn kamptijd, maar tot nu toe is dat niet gelukt. Als gastspreker van Westerbork wil ik zoveel mogelijk voorlichting aan kinderen geven. Ik wil hen wijzen op hun verantwoordelijkheden naar de wereld om hen heen. Je weet heel goed wanneer iets niet deugt, maar handel daar ook naar en probeer nooit dingen te doen ten koste van een ander. Ik wil hen graag aan het denken zetten.
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak maart 2017
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?