‘In het jappenkamp ben ik gaan schrijven’

Tonke Dragt ontdekte in gevangenschap dat zij boeiend kon vertellen

Als 12-jarig kind zat Tonke Dragt vanaf 1943 met haar moeder en zusjes in het Japanse concentratiekamp Tjideng. De kampbewaking verbood onderwijs in het kamp en boeken waren er niet veel. “Uit verveling en omdat er niets te lezen viel, maakte ik samen met mijn vriendinnetje Tineke een eigen boek op restjes oud papier die we van medegevangenen kregen”, vertelt de nu 77-jarige schrijfster. De verhalen gingen over alles wat hen in het kamp ontbrak en over heerlijke fantasiemaaltijden in verre zelfverzonnen landen. “Zo konden we toch ontsnappen aan de barre kampwerkelijkheid om ons heen en andere kinderen vertellen over onze fantasiewereld."

Na de oorlog zette ze de verhalen die zij in het jappenkamp bedacht had op papier en ontdekte door de reacties van andere kinderen dat ze goed aansloegen. Voor haar meest geroemde boek ‘De brief voor de koning’ ontving zij De Griffel der Griffels, een prijs die uitgereikt wordt voor het mooiste Nederlandse kinderboek van de afgelopen 50 jaar. Tonke Dragt wil zelden worden geïnterviewd, omdat zij al haar tijd en energie wil richten op haar werk, maar voor de lezers van Aanspraak maakt zij een uitzondering.

Tonke Dragt. Foto: Gerlinde de Geus. Foto: Gerlinde de Geus.

Kunt u iets vertellen over uw achtergrond?

"Mijn voornaam is afkomstig van een familienaam, Antonia of Tonneke. Er zijn nog twee Tonkes in mijn familie. Mijn vader werkte voor de Nillmij, een Nederlandse verzekeringsmaatschappij in Nederlands-Indië. Op 12 november 1930 ben ik geboren in Batavia, het huidige Jakarta. Ik kreeg twee zusjes. Als kind vond ik het heerlijk om met mijn ouders tijdens de vakantie in de bergen op Java te zijn. In veel van mijn boeken schrijf ik over de tropische wouden, de bloemengeuren en de overweldigende natuur. Zo begint mijn toekomstverhaal dat zich afspeelt op de planeet Venus in ‘Torenhoog en mijlen breed’ uit 1969, met de zin: ‘Waar wouden zijn als vuur zo heet, torenhoog en mijlen breed…’ De lezer herkent meteen Indië in die beschrijvingen.”

Waaraan merkte u voor het eerst dat het oorlog was?

"Sinds het uitbreken van de oorlog in Nederland in mei 1940 waren we bezorgd over onze Nederlandse familieleden. Gezien de expansiedrift van Duitsland en Japan verwachtten we dat Indië ook aangevallen zou worden. Het was een kwestie van tijd. Mijn lievelingsboom moest worden omgehakt voor een schuilkelder. Mijn vader was maar zelden aanwezig, hij was opgeroepen voor het KN IL. Begin februari 1942 hoorden we Japanse bommenwerpers overvliegen bij de haven. Voor alle zekerheid gingen we de schuilkelder in. We stonden in de modder en overal liepen hele grote kakkerlakken. Eigenlijk was ik banger voor die kakkerlakken dan voor het bombardement. Bovendien was mijn moeder een krachtige persoonlijkheid en een rustgevende vrouw. Zolang je moeder maar bij je in de buurt is, voelt het voor een kind al gauw veilig, zelfs in oorlogstijd! De Nederlandse strijdkrachten gaven zich op 8 maart 1942 over en Nederlands-Indië werd door Japan bezet. Mijn vader werd krijgsgevangen gemaakt. Dat was verschrikkelijk. Wij waren heel erg ongerust, want wij wisten niet waar hij was. Gelukkig hoorden we al gauw via het Rode Kruis dat hij nog leefde. Wij waren ontzettend blij met dit bericht. Later bleek dat hij in heel wat kampen heeft gezeten. In 1943 kwam ik met mijn moeder en zussen terecht in het vrouwenkamp Tjideng.”

Wat is het belangrijkste voorwerp dat u doet denken aan die periode? “De familiepop ‘Dopey’, genoemd naar een van de zeven dwergen van sneeuwwitje. Mijn moeder naaide de brieven van vader in de buik van die pop, zodat niemand ze in het kamp zou afpakken. Het waren oude brieven van voor het kamp. In het kamp kwamen geen brieven. Dopey, mijn grootste schat van destijds, heb ik nog altijd in mijn bezit.”

Tonke Dragt. Foto: Familiealbum Tonke Dragt.
Foto: Familiealbum Tonke Dragt.

Hoe bent u tot schrijven gekomen?

"Het opschrijven van verhalen is in het jappenkamp in Indië begonnen. Ik ging er op mijn twaalfde verjaardag in en kwam er een maand voor mijn vijftiende verjaardag uit. In het kamp had ik een vriendinnetje Tineke, die schrijfster wilde worden. Samen met haar maakte ik een boek. Ik maakte de tekeningen bij ons verhaal. We bedelden bij zoveel mogelijk vrouwen om losse velletjes papier, gumden tekst uit oude schriften en schreven zelfs op wc-papier. De titel van ons boek was: ‘De jacht op de Touwkleurige’. Op 11 november 1944 begonnen we aan dit boek en het was klaar op 4 september 1946. Als schrijversnaam bedachten we de samentrekking van onze namen; Tineke Straub en Tonke Dragt werd ‘Tito Drastra’. We waren allebei liefhebbers van fantasieverhalen, die we voor de oorlog al hadden gelezen, zoals Alice in Wonderland, de sprookjes van Andersen, Jules Verne en ‘De geheime tuin’ van Frances Hodgson Burnett. We schreven verhalen over ridders en gevangenen die ontsnapten. We schetsten heerlijke maaltijden, zodat we de honger vergaten, en verre paradijzen, alsof we echt onderweg waren. Ik herinner me bijvoorbeeld nog dat ik andere meisjes vertelde: “Op de grote vlakte van Bambina, daar was in de mist iemand verdwaald...”

Tonke Dragt. Foto: Sylvia van Beusekom. Foto: Sylvia van Beusekom.

Wat was de meest nare gebeurtenis voor u in het jappenkamp?

"Dat mijn zusje heel ernstig ziek werd. Ze had dysenterie, een ernstige vorm van buikloop en uitdroging, waaraan je kon overlijden. Wij waren bang haar te verliezen, maar ze heeft het gelukkig overleefd. In de loop van de oorlog kwamen er steeds meer gevangenen in Tjideng. We kregen steeds minder water en steeds minder of geen groente. Veel mensen kregen besmettelijke ziekten, zoals dysenterie. Er waren niet voldoende medicijnen en door gebrek aan vitaminen, voedsel en water hadden we nauwelijks weerstand. Vanwege het vitaminetekort kwam scheurbuik vaak voor.”

Kunt u vertellen hoe u de bevrijding hebt ervaren?

"Het was een hele rare tijd. Japan had gecapituleerd, maar ook al waren we bevrijd, toch mochten we het kamp niet verlaten omdat het nu daarbuiten te gevaarlijk was. De Japanse kampbewaking beschermde ons tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. We voelden het dus niet als een echte bevrijding, omdat we nog in het kamp moesten blijven. Er kwam wel meer eten. Pas toen mijn vader ons na de bevrijding in augustus 1945 in het kamp kwam opzoeken viel alle spanning van ons af. Het was heel bijzonder om mijn vader weer te zien. We waren allemaal sterk vermagerd en hadden zoveel ellende meegemaakt. Het moment dat je elkaar na al die oorlogsjaren weer ziet, maakt een enorm diepe indruk.”

Hoe heeft u uw leven na de oorlog weer opgepakt?

"In 1946 zijn we naar Nederland gevaren op het troepentransportschip ‘Tegelberg’. We sliepen op de tafels, vanwege de kakkerlakken en de ratten die onder in het schip rondliepen. In het Suezkanaal gingen we van boord en werden we met een treintje dwars door de woestijn naar een Amerikaanse legerbasis gebracht. We kregen daar van de Amerikanen warme kleding en eten. Er stond geen spiegel anders zou het kledingpassen te lang gaan duren. Met de Tegelberg arriveerden we in de haven van Rotterdam, waar we voedselbonnen kregen uitgereikt. Maar we voelden ons niet welkom in Nederland. Veel Nederlanders dachten dat wij het in Indië lekker warm hadden gehad. Zij wisten niet wat een jappenkamp was. We vonden de Nederlanders maar gek met hun rode wangen. Al onze bezittingen waren weg en we moesten helemaal opnieuw beginnen. We zijn eerst nog weer terug naar Indië gegaan, omdat we ons niet welkom voelden, maar in 1948 vestigden mijn ouders zich in Den Haag. Daar woon ik nu nog steeds, dichtbij de zee en de duinen. Maar de natuur van Indië mis ik nog iedere dag. De geuren, de bloemen, de bomen en de tropische wouden. Mijn zussen en ik lazen veel boeken. Omdat we zo lang niets hadden kunnen lezen of leren in het jappenkamp, verslonden we nu alles. Ik hield heel erg van rare of ingewikkelde woorden. Ik ging naar de HBS. Mijn droom ging in vervulling toen ik werd toegelaten tot de Kunstacademie in Den Haag. In 1955 haalde ik mijn diploma en daarna illustreerde ik boeken en gaf tekenles aan een middelbare school in Rijswijk.”

Hoe bent u schrijfster van beroep geworden?

"Tijdens mijn tekenlessen vertelde ik de leerlingen verhalen om hen fantasietekeningen te laten maken. De leerlingen hingen muisstil aan mijn lippen en wilden telkens meer horen. Ik besloot mijn verhalen ook maar op te schrijven en stuurde deze, na een kritische blik van mijn zus, naar het kindertijdschrift ‘Kris Kras’. Ook deze lezers waren erg enthousiast. Door de vele leuke reacties durfde ik uiteindelijk naar schrijfster Miep Diekmann te stappen. Zeer enthousiast over mijn werk introduceerde zij mij meteen bij haar uitgeverij Leopold. Mijn eerste boek dat in 1961 bij Leopold werd uitgebracht heette ‘De verhalen van de tweelingbroers’. Dit verhaal speelt zich af in een land dat ik in het jappenkamp heb verzonnen. Na het succes van mijn eerste boeken kon ik van het schrijverschap leven. De illustraties in mijn boeken maakte ik altijd zelf. Het een kan in mijn beleving niet zonder het ander, soms zeggen beelden zoveel meer dan woorden en soms is het andersom.”

Heeft u nog veel last van de herinneringen aan de oorlog?

"In Tjideng kwam er een wrede kampcommandant, Sonei genaamd. Hij strafte mensen zo wreed en we werden vaak door de kampbewaking geslagen. Hij liet ons urenlang op appèl staan in de brandende zon en in het Japans tot tien tellen. Ik heb er nu geen nachtmerries meer van, misschien ben ik er te oud voor geworden.”

Hoe ervaart u de Indië-herdenking op 15 augustus?

"In de weken rond 15 augustus ben ik heel erg met die oorlog bezig. Ik kijk op de televisie altijd naar de herdenking bij het Indisch Monument in Den Haag. Het is goed dat daar eindelijk meer aandacht aan wordt besteed in de media. Het is uiteindelijk mijn ‘ultieme wraak’ op de Japanners geweest dat mijn boeken nu overal ter wereld verkrijgbaar zijn en zelfs in het Japans. Ik vind het erg leuk dat ook Japanse kinderen mijn boeken lezen en ik had een leuk contact met mijn Japanse vertaalster. Nu is er vrede tussen mij en Japan! Ik heb iets negatiefs in iets positiefs kunnen omzetten. Mij hebben ze er niet onder gekregen. Sterker nog, ik was waarschijnlijk wel gaan schrijven en tekenen, maar niet zo fanatiek als ik nu al die jaren heb gedaan. In het jappenkamp heb ik mijn fantasie noodgedwongen aangeboord. Je gedachten en fantasie kunnen ze je niet afnemen, hoeveel klappen je ook krijgt!”

Tonke Dragt. Foto: Suzanne van der Kerk.
Foto: Suzanne van der Kerk.

Benaderen de verfilmingen van uw boeken uw oorspronkelijke beelden?

"Het is altijd spannend als je het manuscript van jouw boek voor een film of een toneelstuk in handen krijgt. Ik ben nogal een perfectionist en stuur het manuscript volgeschreven met correcties terug naar de regisseur. Verder laat ik het dan aan de regisseur over, het is tenslotte zijn vak. ‘De zevensprong’ is erg mooi verfilmd als televisieserie. Ik zie ook uit naar de filmversie van ‘Brief voor de koning’, die binnenkort in de Nederlandse bioscopen draait. Persoonlijk vind ik ‘Brief voor de koning’ niet eens mijn allermooiste boek, maar het wordt wel altijd het meest geroemd door mijn lezerspubliek. Het is leuk om te merken dat jouw boeken weer een eigen leven gaan leiden en dat er toneelstukken en films van gemaakt worden.”

Wat wilt u aan uw lezers meegeven?

"In mijn boeken moeten de hoofdpersonen vaak belangrijke en moeilijke keuzes maken die tegen de wens van de omgeving ingaan. Ik probeer altijd aan de lezers mee te geven: ‘Wat er ook gebeurt, volg je eigen hart en inzicht en maak dan je eigen keuze.’ Zolang ik het nog kan hoop ik mooie verhalen te blijven schrijven en illustreren. Als schrijver ben je eigenlijk nooit uitgeschreven, dus misschien zit mijn mooiste boek nog in de pen.”

Interview: Ellen Lock, PUR-cliëntenblad Aanspraak, september 2008.