De Japanse wreedheden blijven ons achtervolgen

Ton en Dick Ciggaar waren kampkinderen op West-Java.

De broers Ton en Dick Ciggaar vertellen over hun oorlogservaringen in de Japanse kampen op West-Java. Ton, de jongste zoon (85) van het gezin Ciggaar, wil graag zijn oorlogsverhaal delen: ‘Toen op 7 december 1941 de oorlog in Indië begon, woonden wij naast de kininefabriek in Bandoeng, waar mijn vader hoofd van de technische dienst was. Na de Nederlandse capitulatie op 8 maart 1942 wilden de Japanners dat mijn vader en zijn personeel de kinineproductie van deze koortsverlagende malariamedicijnen zouden voortzetten.’ 

Dick kan zich als oudste zoon (91) nog het meest herinneren: ‘In november 1942 werden alle Europese vrouwen en kinderen geïnterneerd in het noordoosten van Bandoeng in de afgezette wijk Tjihapit. Vanaf september 1944 werden we overgebracht naar het vrouwenkamp Kramat in Batavia, waar kampcommandant Kenichi Sonei de scepter zwaaide. Sonei bestuurde meerdere kampen en staat vooral bekend als de beul van het vrouwenkamp Tjideng. Zijn wrede straffen hebben bij ons veel kapot gemaakt.’ Ton herinnert zich als jongste zoon met name de laatste kamptijd: ‘We waren ziek en uitgeput van de honger. Nooit heb ik een groter geluk ervaren dan toen ons kamp bevrijd werd door de dappere Brits-Indische soldaten.’

Ton en Dick Ciggaar, 2025.

De ster van de show

Dick: ‘Mijn vader, Dirk Jan Ciggaar, werd geboren in 1893 in Oegstgeest. Later studeerde hij voor scheepsbouwkundig ingenieur in Delft. Daarna deed hij zijn militaire opleiding bij de Gele Rijders, dit is een korps van de rijdende artillerie van de Nederlandse Koninklijke Landmacht. Mijn vader ging naar Nederlands-Indië om zijn kans op werk te vergroten. Hij werd hoofd technische dienst van de kininefabriek in Bandoeng. Kinine is een plantaardig medicijn tegen malaria en hoge koorts, waar veel behoefte aan was. Ook als er technische problemen waren in kininefabrieken in andere delen van Nederlands-Indië, vloog hij erheen om oplossingen aan te dragen. Daarnaast hielp hij zendeling Pa van der Steur door hem goed technisch personeel te sturen bij het oprichten van zijn tehuis, waar hij kinderen van militairen opving. 

Vaders eerste vrouw, Elvira Brouwer uit Buitenzorg, was hoofdonderwijzeres geweest. Ze werd ziek en overleed. Hij bleef achter als weduwnaar met drie kleine kinderen. In die tijd ging hij in Bandoeng naar een Maleise operette, waar hij verliefd werd op de ster van de show. Hij vroeg de danseres, die de rol van Miss Riboet (Mevrouw Relschopper) speelde, mee uit en het klikte meteen. Zij, Siti Asijah, was de topdanseres van het Maleise operettegezelschap ‘Orion’ en haar baas wilde zijn ster niet laten gaan. Mijn vader moest haar vrijkopen. Ze was de dochter van de Sultan van Bantam Cheribon en geboren in Serang in 1911. Ze trouwden op 20 augustus 1929. Samen kregen ze 10 kinderen, 5 jongens en 5 meisjes. Mijn vader gaf ons als oud-militair een strenge opvoeding. Ze woonden met dertien kinderen in een bedrijfswoning vlakbij de kininefabriek in Bandoeng.’

Vader zat bij de Gele Rijders.
Dick op schoot bij baboe, 1934.

Het begin van de oorlog

Ton: ‘Op 7 december 1941 bombardeerde Japan de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor, omdat Amerika de oliekraan dichtdraaide voor de Japanse oorlogsindustrie. Uit solidariteit met Amerika verklaarde Nederland de oorlog aan Japan, want ook in het olierijke Nederlands-Indië aasde Japan op grondstoffen. Zo raakte Nederlands-Indië betrokken bij de oorlog met Japan. Na de Japanse inname van Bandoeng in maart 1942 sloten de Japanse soldaten de kininefabriek en de directe omgeving ervan af. Vanaf het moment dat de Japanners bij ons voor de deur stonden, hadden wij een vreemd en angstig grote onzekerheid vanwege hun onvoorspelbare en strenge straffen. Het geschoolde Europese personeel, onder wie mijn vader, werd ingezet om Japanners en Javanen in te werken, zodat zij de fabriek van de Nederlanders konden overnemen. De Japanners hielden de onmisbare Nederlandse technische werknemers vast in onze afgesloten fabriekswijk, om de productie te continueren. In die tijd werd onze oudere zus, Jeanne, zo ziek van malaria dat zij stierf, omdat er geen toegang was tot de medicijnen.’ 

Dick: ‘Mijn vader was erg dapper en probeerde stiekem met een groep personeelsleden medicijnen te stelen voor de vele zieke kinderen in onze afgesloten fabriekswijk. Hij werd verraden en hard afgestraft door een Japanner die hem voor onze ogen afranselde met een geweerkolf. Zijn ene nier is toen kapotgeslagen. Het was hartverscheurend om vader zo toegetakeld te zien worden. Mijn moeder en kampoudste Bob Schiphuis wierpen zich op als medeschuldigen. Moeder riep: “Sla mij maar!” Vader werd op een brancard afgevoerd naar een kliniek. Een week later werden alle mannen in open vrachtwagens weggevoerd. We wisten niet waarheen.’

Het Bloemenkamp in Bandoeng

Dick: ‘In augustus 1943, toen de fabriek grotendeels kon worden overgenomen door Japanners en Javanen, werden wij als gezin overgeplaatst naar een werkkamp in de bloemenbuurt van Bandoeng. In dit zogenoemde Bloemenkamp werden Nederlandse werknemers die nog niet gemist konden worden in de kininefabriek gevangen gehouden. Moeder had corvee in de gaarkeuken. Mijn oudste zus Jopie was ziek en daarom zorgde mijn zus Corry voor de kinderen. Vervolgens werden we naar het vrouwenkamp Tjihapit gebracht. De stadswijk Tjihapit was omheind met een bamboeafrastering en prikkeldraad. Mijn zus Truus was zeer ernstig ziek en we vreesden voor haar leven. Het was een geluk dat moeder een Javaanse was, daar hadden de Japanners meer sympathie voor. Een Japanse soldaat wees ons een kamer voor ons gezin toe in een klein huis. Moeder moest als corvee bamboematjes vlechten. Elke ochtend en avond als de gong sloeg moesten alle vrouwen en kinderen op appèl komen en zich in rijen opstellen om geteld te worden door de Japanners.’ 

Ton: ‘We moesten diep buigen, langdurig stilstaan en naar de grond kijken. Als je niet diep genoeg boog, stak een Japanner met een priem in je rug, wat erg veel pijn deed. Tijdens het appèl waren er vaak mishandelingen van de vrouwen door Japanse bewakers. Soms moesten de vrouwen elkaar slaan totdat een van hen op de grond viel. De kampcommandant liet hen voor straf op blote voeten over spijkers heenlopen. Alle vrouwen en kinderen werden gedwongen toe te kijken bij deze wrede straffen. Als je niet keek, kreeg je een harde klap of een priem in je rug. Eens raapte ik met een leeftijdsgenoot kleine rode eetbare pitten op en we aten van het vruchtvlees. Plotseling stond er een heiho, een Javaanse hulpsoldaat in het Japanse leger, voor ons, die ons voor straf met de handen op de rug met open ogen in de zon liet kijken. Dit kwam mijn moeder ter ore. Zij liep recht op mij af en riep: “Ton, wat doe je hier, naar huis jij!” Dat was mijn redding!’

Het vrouwenkamp Kramat in Batavia

Ton: ‘Eind november 1944 werden alle vrouwen en kinderen in een overvolle trein van Bandoeng naar Batavia gebracht. Een aantal mensen had matrassen op het dak van de trein gebonden, maar die vatten onderweg vlam door de vonkenregen uit de stoomtrein. Tijdens een stop om hier iets aan te doen, konden we ook even een sanitaire stop plegen. De stoomtrein floot voor vertrek en ik moest als kleuter hard rennen om nog net op de ijzeren opstap van de laatste wagon te springen. Daarna was ik overstuur, omdat ik mijn moeder kwijt was. Ik vroeg in iedere wagon: “Is mevrouw Ciggaar hier?” Uiteindelijk vond ik haar tot mijn grote opluchting terug en kwamen we in Batavia aan, waar we naar het kamp Kramat werden gebracht.’ Dick: ‘Hier was de wrede Kenichi Sonei onze kampcommandant. Tijdens het appèl sloeg hij de vrouwen heel hard met een zweep of stok. Ook liet hij hen verkrachten of mishandelen door de Japanse kampbewakers en hun Javaanse hulpsoldaten, de heiho’s. Alle vrouwen en kinderen moesten toekijken hoe hij de vrouwen wreed martelde of liet mishandelen. Als je niet keek, kreeg je ook straf. We kregen er geperste koeken van gedroogd veevoer die periode. Van de honger klom ik met mijn broers Fred en Nico in een hoge djamboe-boom om wat rijpe vruchten te plukken. Helaas werden we tijdens het boomklimmen door twee Japanners betrapt en toegeschreeuwd in foutief Maleis: “Allemaal omhoog!”, terwijl hij bedoelde “Allemaal naar beneden!” We zaten stijf van schrik in de boom. Mijn broertje Nico volgde zijn bevel op en klom tot in de top van de boom. Opeens riep de andere Japanner tot onze grote opluchting: “Allemaal naar beneden!” Door dit taalmisverstand werden wij zwaar gestraft. Mijn broer Nico, die het hoogst was geklommen, werd vastgebonden aan een boomstam en door deze twee Japanners op zijn hoofd en oren geslagen, totdat hij flauwviel. Mijn broer Fred en ik smeekten hen of we Nico naar het kampziekenhuis mochten brengen. Daar werden zijn wonden verzorgd en kregen we hem in verband gewikkeld weer mee.’

De piloten hielden woord

Ton: ‘Twee Amerikaanse Catalina’s (watervliegtuigen) vlogen boven het kamp Kramat en gooiden pamfletten naar beneden. De vrouwen sprongen op van het patjollen (de grond omspitten), en huilden en schreeuwden van blijdschap. Ik heb nog nooit zoveel blijdschap in mijn leven gezien. De piloten hadden op de pamfletten geschreven dat ze binnen twee dagen terugkwamen en dat de vrouwen een veld moesten markeren met lakens en kleding, waarop zij hun voedselpakketten zouden kunnen afwerpen. De piloten hielden woord en binnen twee dagen wierpen ze een groot voedselpakket aan een parachute boven het kamp naar beneden. De vrouwen liepen heel beheerst en kalm op dit grote voedselpakket af en verdeelden de blikken corned beef, gecondenseerde melk en het brood eerlijk onder de kampvrouwen. Na zoveel maanden hongerlijden was hun zelfbeheersing indrukwekkend.’ 

Dick: ‘Bij de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 beloofde keizer Hirohito dat de Japanse militairen ons zouden beschermen tegen de aanvallen van de Indonesische vrijheidsstrijders. Op 17 augustus 1945 riep Soekarno zichzelf uit tot president van de Republiek Indonesië. Op de radio werd de bevolking aangemoedigd om de Europese kolonialen te verjagen. Zo begon de Bersiap, de gewelddadige naoorlogse periode in Nederlands-Indië, waarin er werd gerampokt (geplunderd) en gemoord door Indonesische vrijheidsstrijders. Er waren nog onvoldoende Engelse soldaten om de Europeanen en Indo-Europeanen te beschermen.’

De familie Ciggaar in Agrabinta, West-Java 1948.
Het gezin Ciggaar, Willemstad 1953.
Ons gezin in Oosterhout, 1954.

Opvang in een school tijdens de Bersiap

Ton: ‘Eind augustus 1945 werden wij vanuit het Kramatkamp in Batavia in geblindeerde bussen en treinen naar een opvang in een school aan de Riouwstraat in Bandoeng gebracht. Dit gebeurde onder bescherming van Japanse soldaten. Onderweg werden we uitgejouwd door Indonesische vrijheidsstrijders die met bamboe roentjings (speren) en kapmessen tegen de trein sloegen. Op het station Bandoeng was mijn zus Erna opeens verdwenen. Moeder riep: “Ik ga hier niet eerder weg voordat Erna is gevonden!” Moeder was een Javaanse, dus ze liep zelf geen gevaar, maar haar Indo-Europese dochter wel. Erna werd toen gelukkig teruggevonden! De meeste mensen van ons transport waren zo uitgeput van de honger dat ze nauwelijks meer konden lopen. De Japanse soldaten waren bewapend met mitrailleurs en verschuilden zich achter de hoog opgestapelde zandzakken rondom de school tijdens gevechten met de Indonesische vrijheidsstrijders. De jonge vrijheidsstrijders hadden scherpe speren en ook vuurwapens en schoten voortdurend op onze Japanse beschermers. Mijn moeder en alle kinderen lagen op dekens en bamboe matten op de grond in een klaslokaal. Mijn moeder zei tegen ons: “Laag blijven, want ze schieten zo door de ruiten!” De eerste nacht lagen we daar met 60 mensen. Tijdens de oorlog was deze school een Japans mannenkamp geweest. Het was er vies en er waren nauwelijks werkende toiletten.’

Ton Ciggaar, 17 jaar, 1957.
Bruidegom Dick Ciggaar, 1960.
Dick en Lijntje Ciggaar, Numansdorp 1960.

Kindsoldaten

Dick: ‘Steeds meer uitgeputte vrouwen en kinderen stroomden naar dit opvangkamp. De weinige mannen, die vanuit de vrouwenkampen met hen meekwamen, waren te verzwakt en te oud om ons te verdedigen. Toen besloot ik als 11-jarige jongen samen met zestien jongens van 9 tot en met 12 jaar om ons te melden bij de Japanse commandant. Wij boden onze hulp aan bij de bewaking van het opvangkamp. We kregen elk een vuurwapen en gebruiksinstructies van de Japanse soldaten. We moesten altijd met twee jongens tegelijk op wacht staan, pas schieten als er geschoten werd en als er gewonden vielen de Japanners waarschuwen. Deze strijd duurde een aantal weken, we moesten onze zwakke en zieke mensen met wapens verdedigen tegen aanvallen van de Indonesische vrijheidsstrijders. De soldaten uit onze Japanse beschermingseenheid met wie wij zij aan zij hebben gevochten, zal ik altijd blijven herinneren en respecteren. Als kindsoldaten hebben we vijanden moeten doden om te overleven.’

De broers Ton (85) en Dick (91) Ciggaar, 2025.

Naar Holland

Dick: ‘Een maand later kwam mijn vader erg verzwakt uit het Japanse mannenkamp. Hij vond ons terug in het opvangkamp in de Riouwstraat, dat inmiddels versterkt was door Brits-Indische troepen. Het was voor ons allen een geweldig weerzien met vader. Ondanks zijn slechte gezondheid hielp hij de Engelse autoriteiten in het opvangkamp. Ook hielp hij allerlei Nederlandse ondernemingen met technische opstartproblemen vlak nadat hij was bevrijd. Hij was als oud-militair betrokken bij de militaire inlichtingendienst vlak na de oorlog in Nederlands-Indië, de zogenoemde NEFIS (Netherlands Forces Intelligence Service). Zodoende werd hij gezocht en stond op de zwarte lijst van de Indonesische justitie. In 1950 zijn we in het holst van de nacht vertrokken met het Italiaanse vrachtschip ‘Ravello’ vanuit Batavia naar Marseille. Van daaruit namen we de trein naar Nederland. We kregen eerst twee kamers in een pension in Breda, daarna werden we opgevangen in een klooster in Elshout bij Drunen. We zijn in Willemstad gaan wonen. Het was moeilijk om na drieënhalf jaar geen onderwijs weer in de schoolbanken te zitten. Na vier jaar hbs gaf ik er de brui aan. Ik ging in militaire dienst en ik werd zes jaar beroepsmilitair bij de Commando’s in Roosendaal. Daarna kwam ik in dienst bij Lips in Dordrecht. Na anderhalf jaar kon ik bij DuPont in Dordrecht aan de slag als Supervisor (manager) en later als Safety Supervisor (veiligheidsmanager). Ik ontmoette mijn vrouw Lijntje Zevenbergen in Numansdorp. We zijn in 1960 getrouwd en we kregen vier kinderen.’ 

Ton: ‘De Japanners vergeven is moeilijk voor ons en vergeten onmogelijk. Onze vader heeft tot aan zijn dood nog last gehad van de Japanse mishandelingen in het kamp. Ik vervulde mijn dienstplicht bij de Koninklijke Luchtmacht. Later ben ik bij DuPont in Dordrecht gaan werken en uiteindelijk was ik er 20 jaar Fire Marshall (brandveiligheidsexpert). Het toeval wil dat juist dit Amerikaanse chemische concern een belangrijke rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van de atoombom in het Manhattanproject. Dit was een geheim project in 1943 waarbij DuPont werd aangesteld om te werken aan het ontwerp, de bouw en de exploitatie van de plutoniumfabriek in Hanford, Washington. Dankzij hun kennis en ervaring is de productie van plutonium en uranium voor de atoombom tot stand gekomen. Als de atoombommen niet op 6 augustus 1945 op Hirosjima en op 9 augustus op Nagasaki waren gegooid, dan had Japan zich niet overgegeven. Zonder deze atoombommen was de Tweede Wereldoorlog niet ten einde gekomen en hadden wij die oorlog niet overleefd in Nederlands-Indië. Daar zijn wij de Amerikanen nog steeds dankbaar voor!’ 

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak September 2025.