“Wij waren voortdurend op onszelf aangewezen.”
Broer en zus, Sjoerd en Corrie van Leyden, vertellen over hun Japanse kampervaringen. Midden in de oorlog splitsten hun wegen in het Japanse vrouwenkamp Tjihapit, want vanuit Japan werd bevolen dat jongens van tien jaar en ouder naar het mannenkamp moesten. In 1935 was Sjoerd al op zesjarige leeftijd in de kost gegaan om lager onderwijs in Bandoeng te kunnen volgen en dus al enigszins gewend om er alleen voor te staan. In dit interview vertellen broer en zus Van Leyden welke ontberingen zij door de oorlog moesten doorstaan.
Een jeugd met veel verhuizingen op Java
Sjoerd van Leyden: Mijn vader Gerard van Leyden had een landbouwopleiding gevolgd in Deventer. Na zijn studie vertrok hij naar Java en werd werknemer bij de plantages van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden (P.- en T.-Landen). Mijn moeder Margaretha Uiterdijk was verpleegster. Mijn ouders hebben elkaar goed leren kennen in de jaren 1925-1926. Mijn moeder verpleegde de eerste vrouw van mijn vader. Zij had tuberculose en moest op doktersadvies terug naar Nederland en overleed in 1926. Mijn ouders trouwden in Poerwakarta op 3 mei 1927. Tijdens een groot Europees verlof is onze oudere broer Ruud geboren in 1928 in Abbekerk. Vanwege vaders werk verhuisden wij vrijwel jaarlijks naar de diverse plantages van de P.- en T.-Landen. Ik ben in 1929 in Garoet geboren en mijn zusje Corrie in 1931 te Tasikmalaja.
We kregen een strenge opvoeding en onze gevoelens mochten we niet tonen, dus er werd niet gehuild. Moeder heeft ons eerst nog een jaar thuisscholing gegeven. Omdat mijn ouders ons graag een goede lagere schoolopleiding wilden geven, maar op afgelegen plantages woonden, gingen Ruud en ik in 1935 naar het jongensinternaat in Bandoeng. Corrie ging vanaf 1938 bij een gezin in de kost en ook naar onze lagere school, de Bandoengse Schoolvereniging. We waren dus al jong op onszelf aangewezen. Ik was een rustige eenling en was altijd bezig iets te maken of te repareren. Ik fietste langs allerlei werkplaatsen om te zien hoe van alles werd gemaakt en wilde later automonteur worden.
Onrust voor de oorlog
Corrie van Leyden: Toen de radio melding maakte van de Japanse aanval op 7 december 1941 op Pearl Harbor was ik in de kost bij een aardig gastgezin. De vrouw des huizes had een kunstbeen en vond het prettig dat ik haar kon helpen. Ik was dol op de bijna even oude dochter. Bij dit gastgezin hoorde ik dat Koningin Wilhelmina Japan de oorlog verklaarde en wij in Nederlands-Indië dus ook in oorlog waren. Iedereen was er bedrukt en verdrietig van.
Sjoerd: Eind 1941 ging vader als reservist naar het KNIL in het Jaarbeursgebouw in Bandoeng. Mijn broer Ruud en ik fietsten langs de gevangenis toen vader opeens hard mijn naam riep om onze aandacht te trekken. Hij stond op een hoge wachtpost en we konden alleen even naar elkaar zwaaien. Zo zagen wij vader voor de laatste keer. Moeder kwam alleen naar Bandoeng en huurde een huisje vlakbij het ziekenhuis, waar ze als verpleegster ging werken. Na de capitulatie van het KNIL op 8 maart 1942 werden de scholen gesloten en de ziekenhuizen gevorderd. Een rijk Hollands echtpaar stelde hun villa aan de Dagoweg 110 ter beschikking als kraamkliniek, waar mijn moeder kon werken. Ze woonde met ons in de garage van die kliniek. Er lagen veel zwangere en bevallen vrouwen van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij en de Bataafse Petroleum Maatschappij, waarvan de mannen aanvankelijk bleven doorwerken. Ruud en ik deden allerlei klussen om geld te verdienen. In de stadswijk Tjihapit werd een vrouwenkamp gevormd waar je de eerste maanden nog in en uit kon lopen. Ik bouwde karretjes die gebruikt werden voor het ophalen van eten van de gaarkeuken naar huis. Een vriendje vroeg mij: “Wil je geld verdienen?” Zijn vader had een conservenfabriek voor ingeblikte Indische gerechten. De Japanners vertrouwden dit voedsel niet. Zijn vader sloeg alle blikken in zijn tuin op onder stukken zeil en wij konden er in het kamp goed geld mee verdienen.
De jongens gingen alvast naar het Tjihapit-kamp
Sjoerd: In mei 1942 werden alle volwassenen door de bezetter verplicht om zich te registreren en te legitimeren. Daarom moest moeder een ‘pendafteran’ aanvragen, een identiteitsbewijs dat 80 gulden voor vrouwen kostte. Moeder negeerde de oproep om deze dure pas te kopen en om zich te melden bij het vrouwenkamp Tjihapit in Bandoeng. In 1943 vond moeder het toch veiliger als mijn broer en ik alvast naar het Tjihapit-kamp gingen, want het werd grimmiger op straat. Vooral op Europeanen werd jacht gemaakt door de Japanse soldaten. Buiten het kamp was het moeilijk om gezinnen van onderdak, voeding en kleding te voorzien. Dus wij jongens verhuisden zelfstandig naar het kamp en Corrie bleef bij moeder en hielp haar met klusjes in de kraamkliniek. Met een aantal andere Hollandse vrouwen en hun kinderen sliepen we in een stenen woonhuis in de Barentszstraat 15, dat nu in de afgesloten en streng bewaakte wijk lag. Intussen werd het voor Europeanen steeds onveiliger in de straten van Bandoeng.
Corrie: Op een dag werd moeder door een Japanse soldaat aangehouden, omdat ze geen pendafteran kon tonen. De soldaat nam haar mee naar de Kempeitai, de Japanse militaire politie. Ze had het geluk dat een Japanse officier haar ondervroeg. Om haar hals zag hij een blauwe hanger met drie kroontjes erop. Hij dacht dat dit het wapen van Zweden was en vroeg haar: “Are you Swedish?” Zonder aarzeling bevestigde mijn moeder dit, waarop ze meteen werd vrijgelaten, want Zweden was neutraal tijdens de oorlog. Daarna begaf zij zich niet meer op straat en ze werd een gevangene in eigen huis. Het contact met haar zonen in het kamp was onmogelijk.
Moeder verzint een list
Corrie: Er kwam een laatste oproep voor Europese vrouwen om het Tjihapit-kamp in te gaan. Een patiënte uit de kraamkliniek moest per ambulance worden vervoerd. Moeder nam het volgende besluit: zij en ik gingen met dit ambulancetransport mee. Moeder als verpleegster en ik als dochter van de patiënte. Zo kwamen wij op een avond om zes uur per ambulance bij de poort van het Tjihapit-kamp. De Japanse controle was heel summier, omdat wij het kamp binnen wilden gaan. Een Heiho bewaker, een Indonesische hulpsoldaat, reed op de treeplank van de ambulance mee tot wij bij het in het kamp gelegen Ursulinenklooster werden afgezet. Hij maande mijn moeder mee terug te rijden met de lege ambulance, maar moeder vertelde dat zij die zieke patiënte niet alleen kon laten. Dit werd goed gevonden. Ik als ‘dochter’ van de patiënte kon natuurlijk blijven. Het onverwachte weerzien met mijn broers was voor hen een grote verrassing.
Jongens van tien jaar en ouder naar het mannenkamp
Sjoerd: Op 19 oktober 1943 kreeg mijn moeder te horen dat Ruud naar het mannenkamp moest, evenals alle jongens van tien jaar en ouder. Ik was één jaar jonger en hoefde dus niet, maar ze pakte toch ook mijn koffer in. Ze vond het beter dat we bij elkaar zouden blijven, dus ik moest mee ook al wilde ik niet. Vrijwel alle vrouwen vonden het maar vreemd dat moeder haar jongste zoon uit eigen beweging had meegestuurd op dit transport.
Corrie: Achteraf bleek ze er juist goed aan gedaan te hebben om haar zonen bij elkaar te houden, zodat ze voor elkaar konden zorgen. Na de oorlog bleek dat de volgende lichting jongens naar een ander kamp is gebracht. Dan hadden mijn broers elk in een ander kamp alleen moeten overleven. Moeder kreeg slechts één keer een levensteken van vader uit Siam. Dit was een voorbedrukte briefkaart met de Japanse propagandatekst dat alles goed ging.
Sjoerd: Ruud en ik werden met legertrucks naar het mannenkamp Tjimahi gebracht en kwamen terecht in het subkamp Baros 5, gevestigd in een oude KNIL-kazerne. Het waren stenen ruimten, maar het was er erg vies want overal krioelde het van de wandluizen. Omdat ik een keer niet snel genoeg boog voor een Japanse bewaker kreeg ik een sigaret op mijn rug uitgedrukt. In Baros 5 kreeg ik hongeroedeem, dat wil zeggen dat ik vanwege vitaminegebrek altijd opgezette benen met open wonden had. Deze wonden veroorzaakten een ernstige aderontsteking, waardoor ik weken in de ziekenboeg lag om te genezen. Vervolgens moesten Ruud en ik naar het jongenskamp Baros 6. Hier was een hoofd van de keuken, de heer Nauta, die erg goed kon koken en ons met Kerst iets extra’s probeerde te geven. We verzonnen van alles om een groentetuin te onderhouden. Zelfs de zaden van tomaten zochten we terug in onze ontlasting om ze te kunnen zaaien. Ik knutselde allerlei gereedschappen voor mezelf en om te ruilen voor eten. Ons Hollandse kamphoofd, de heer Schotel, zorgde goed voor ons en praatte als Brugman voor ons met de Japanse kampleiding.
Moeder blijft ernstig ziek
Corrie: Mijn moeder en ik werden op treintransport gesteld naar het Solo (ofwel Boemi)-kamp in Soerakarta op Midden-Java. Mijn moeder was ernstig ziek en kon nauwelijks lopen. Omdat we met zo’n zevenhonderd vrouwen en kinderen vertrokken, wist ik in de chaos niet dat mijn moeder ook op ditzelfde treintransport was geplaatst. Zij lag uitgeput op een houten bank in een andere coupé. In de wagonbodem was een gat dat diende als toilet. In Solo overleden er velen door ontberingen en besmettelijke ziekten. Het regime in Solo was zeer hard. We moesten uren op appèl staan en werden vaak gefouilleerd.
Moeder was zo zwak dat ze telkens even moest gaan zitten. Er liep een oude dame met grijs haar aan de overkant van een slokan, een greppel, voorbij. Ze werd zo hard in haar gezicht geslagen door een Japanner dat ze dood neerviel. Even later kwam een Japanner ons controleren. Hij liep mij voorbij maar sloeg een vrouw van dertig met een baby op de arm ineens hard in haar gezicht. De vrouw sloeg hem in een reflex keihard terug in zijn gezicht. Hierna was het doodstil op de appèlplaats. Iedereen was versteend en hield de adem in uit angst voor zijn reactie. Met een strak gezicht liep hij zes vrouwen verder en vervolgde zijn controleronde. Japanners waren totaal onvoorspelbaar qua gedrag. We zullen dit nooit begrijpen. Je kon hun adat, gebruiken en gewoonten, niet aanvoelen.
In het Solo (Boemi)-kamp sliepen twaalf vrouwen per kamerafscheiding in een enorme houten barak zonder ramen. Overal liepen ratten en er was maar één latrine voor de hele barak en daar sliepen wij naast. Dus het stonk er weerzinwekkend. Van daaruit werden we naar het kamp Lampersari-Sompok in Semarang gebracht. In augustus 1945 werd moeders gezondheid zo slecht dat zij voortdurend in de ziekenbarak lag. Ik moest in mijn eentje zien te overleven.
Voor altijd bewaard
Corrie: Enige dagen na 15 augustus 1945 hoorden wij ook van de bevrijding, maar we moesten aanvankelijk in het kamp blijven om beschermd te worden door de Japanners tegen de vrijheidsstrijders. Ik ruilde mijn pyjamabroek door het gedek - de kamp omheining - voor een ei. Omdat ik geen Javaans sprak ben ik met een Indo-Europeaanse naar de pasar gegaan en heb voor ons een kip gekocht. Mijn moeder at heel rustig het kippenvlees, want zij mocht zich niet overeten. Na de bevrijding en ontruiming van onze barak werd moeder opgenomen in het Ooglijdersgasthuis in de wijk Tjandi, gelegen in de bovenstad van Semarang. Ze riep nog naar de kampleiding: “Ik vertrek niet zonder mijn dochter!”, maar ik mocht niet mee. Ik kon haar elke dag even bezoeken, maar het was daar gevaarlijk, want er werd flink gevochten tussen vrijheidsstrijders en Ghurkha’s. Over de muren van dit ziekenhuis en in deze wijk werd veelvuldig over en weer geschoten. Tijdens de schotenwisselingen stond haar bed precies in de vuurlinie. Zij kon niet lopen en woog nog maar 34 kilo. Een kogel trof haar net niet, maar ketste wel tegen de muur vlak boven haar hoofd, viel in haar bed en brandde een schroeiplek in haar laken.
Zodra de Japanse capitulatie op 15 augustus bekend was, werd in Baros 6 meteen de Hollandse driekleur gehesen aan een hoge vlaggenstok. We wisten alles wat er gebeurde in de wereld, want kampleider Schotel had in zijn huisje een radio verstopt. Gelukkig is deze radio nooit gevonden door de Jap. We wisten dat Prinses Margriet geboren was in Canada en van de grote bom op Japan, maar we hielden stevig onze mond. Bij het opheffen van het kamp hebben we de heer Schotel allemaal hartelijk bedankt voor zijn goede zorgen voor ons.
Onze handtekeningen staan op de dankbetuiging die we voor hem maakten met alle kampgenoten. Eenmaal bevrijd wilden Ruud en ik meteen naar moeder en Corrie toe en we hoopten hen te vinden in Bandoeng. Na aankomst daar pakten we direct allerlei klussen aan om geld te verdienen. In die tijd had je nog geen enveloppen. We schreven brieven en deden daar geld bij voor moeder en Corrie in het kamp. We naaiden de brieven dicht met naald en draad, zodat het geld niet eruit gestolen zou worden. We gaven deze brieven mee aan wildvreemde mensen die richting Semarang vertrokken.
Corrie: Sinds 3 september 1945 kregen wij schriftelijk contact met mijn broers. Alles wat zij opstuurden is door mijn moeder tot op de cent nauwkeurig ontvangen in het in kamp in Semarang. Ik heb alle correspondentie bewaard. In oktober 1945 ging ik naar het postkantoor en vond mijn vaders naam op de kamplijsten van tewerkgestelden buiten Java. Zo vernam ik dat vader was overleden bij Rintin in 1943 tijdens de dwangarbeid aan de Birma-Siam Spoorlijn. Dit slechte nieuws moest ik aan mijn zieke moeder in het Ooglijdersgasthuis van Semarang vertellen. Verschrikkelijk moeilijk en verdrietig was dat. Vanwege de vele beschietingen werden de patiënten later geëvacueerd naar de haven van Semarang en met een Japans troepentransportschip, de Sumire Maru, naar Tandjong Priok, de haven van Batavia, gebracht.
Sjoerd: In Batavia kwamen we als gezin weer bij elkaar. Ruud en ik zijn naar Batavia gebracht met het vliegtuig. In hotel Des Indes werden we opgewacht door mijn moeder en Corrie. Wij herkenden moeder bijna niet, want ze had een enorm opgeblazen oedeembuik. Er vloeiden geen tranen van blijdschap of verdriet, want zo waren wij niet opgevoed. Op 23 januari 1946 vertrokken wij met het troepentransportschip Johan de Witt naar Nederland. Mijn zus werd aan boord ernstig ziek van de mazelen. Eenmaal in Holland voeren we de haven van Amsterdam binnen over het IJ en toen hoorden we vanaf de kade roepen: “Slavendrijvers, uitbuiters, vuile moordenaars!” Dat was beslist geen hartelijke ontvangst.
Moeder zei altijd: “Het leven gaat gewoon door!” De band met mijn moeder was versterkt door onze gedeelde kamptijd. Ze is 95 jaar geworden. Toen we na haar dood haar huis opruimden vonden we in een doosje de levensbedreigende kogel die in haar ziekenhuisbed belandde tijdens de vuurgevechten in Semarang. Ze had de kogel altijd bewaard als herinnering aan haar nipte ontsnapping aan de dood.
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak September 2019
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?