Tel je zegeningen!

Oorlogsherinneringen van fysiotherapeut Salo Muller

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Salo Muller als vijfjarig Joods jongetje gered door het verzet uit de crèche tegenover de deportatieplaats de Hollandsche Schouwburg, een kinderopvang voor Joodse kinderen die met hun ouders naar Westerbork gedeporteerd zouden worden. Er volgde een eenzame onderduikperiode op acht verschillende adressen, waarbij hij telkens op het nippertje werd gered.

Na de oorlog werd hij sportfysiotherapeut en zijn docent introduceerde hem bij de Amsterdamse voetbalclub Ajax. In de jaren zestig behandelde hij als vaste fysiotherapeut van Ajax ook Johan Cruijff en andere beroemdheden, zoals de balletdanser Rudolf Nureyev, vanuit zijn eigen praktijk. Hoe kijkt Salo Muller terug op zijn oorlogsverleden?

Salo Muller, 2015. Foto: Ellen Lock.

Stil zijn voor de slechte mensen

‘Mijn vader en moeder werkten bij de Firma De Vries van Buuren & Co, een textielbedrijf in de Jodenbreestraat. Ik ben geboren op 29 februari 1936 in de Molenbeekstraat in Amsterdam en bleef enig kind. Als vijfjarige merkte ik dat het oorlog was omdat de ramen verduisterd moesten worden. De radio mocht niet meer aan en we moesten stil zijn voor de slechte mensen. Op 27 november 1942 ‘s morgens vroeg bracht mijn moeder mij naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn hoor!” Achteraf waren dit haar laatste woorden tegen mij. Daarna ging zij naar haar werk, waar die dag alle Joodse medewerkers zijn weggevoerd. Mijn vader had die dag vrij en heeft nog een telefoontje kunnen plegen naar onze bovenbuurman meneer Coltof. Die moest mij van school halen en mij ook naar de Hollandsche Schouwburg brengen. De heer Coltof haalde mij op, maar bracht mij naar mijn moeders zus die in de straat achter ons woonde. ’s Avonds was er bij mijn oom en tante een inval van twee Duitse soldaten en een Hollandse agent. Toen de bel ging zei tante: “Jij gaat achter de deur staan en je komt deze kamer niet uit voordat wij je roepen.” Mijn tante wapperde met een doktersvoorschrift. Ze had een miskraam gehad en mijn oom moest voor haar zorgen. Ook mijn nichtje mocht niet naar buiten, want ze had roodvonk, heel besmettelijk.

Toen de drie mannen onverrichter zake naar beneden gingen, stak ik nieuwsgierig mijn hoofd om het hoekje van de deur. Er viel een doodse stilte. De agent vroeg: “Wie is die jongen?” “Dat is mijn neefje.”, antwoordde mijn tante. “Mitkommen!”, werd mij bevolen en zonder koffertje werd ik aan mijn arm meegenomen en de volgeladen overvalwagen ingegooid.’

Salo Muller met zijn ouders aan het strand, Foto: familiealbum Salo Muller. Foto: familiealbum Salo Muller.

De groeten aan Pietersen

‘In de Hollandsche Schouwburg zag ik mijn ouders op het toneel staan. Ik reikte met mijn hand naar mijn moeder, maar ik werd meegenomen door een verpleegster naar de crèche aan de overkant. Zij zette me in een houten bed met spijlen en ik gilde om mijn ouders. Ik heb hen nooit meer gezien. Als je daar op het toneel stond was je al geselecteerd voor het eerstvolgende transport naar Kamp Westerbork. Na vier dagen belde het verzet mijn oom Louis; “We hebben het met Walter Süskind voor elkaar gekregen dat hij Salo van de lijst heeft gehaald. Jullie kunnen hem vanavond om half acht ophalen.” Mijn oom heeft me meegenomen naar zijn huis in de Dintelstraat 47. Mijn vader schreef ons een kaart uit Westerbork: “Ook wij gaan op transport, ieder op zijn beurt. Doe de groeten aan Pietersen!” En Pietersen was mijn schuilnaam. Weliswaar stond ik niet meer op de lijst, maar de Duitsers wisten dat ik er nog was. Het was veiliger als ik elders zou onderduiken. Mijn tante gaf mij een houten konijn op wielen dat meeging in mijn koffertje en ik altijd bij me heb gehouden.’

Acht adressen

‘Ome Co, de melkrijder, nam me mee naar zijn huis in Amsterdam-Oost. Dit echtpaar had zelf geen kinderen. Al snel moest ik weg omdat hij het te gevaarlijk vond worden. Op hulp aan onderduikers stond de doodstraf. Vervolgens werd ik bij een echtpaar met twee jonge kinderen in de Curaçaostraat ondergebracht. Ik mocht niet aan hun speelgoed komen en sliep op de gang. Daarna moest ik naar een adres in Amersfoort en kwam ik bij een jongen met een gitaar, waar ik niet aan mocht zitten, maar dat deed ik stiekem wel. Telkens als ik gesnapt werd, dan sloeg hij me in elkaar. Als de huisarts langskwam, dan zei de onderduikvader dat ik van de trap was gevallen. Na nog meer huiselijk geweld, biechtte ik de huisarts op dat ik mishandeld werd. Die zorgde per direct voor een nieuw adres in Zaandijk bij de christelijke hoofdonderwijzer Jaap van Eijkeren. In zijn huis zag ik mijn tante en nichtje, die daar ook ondergedoken zaten. We barstten alle drie in tranen uit en we vielen elkaar in de armen.’

Verraden

‘Maar dit geluk duurde niet lang. Een debiele buurjongen kwam onverwachts op bezoek. Hij schreeuwde: “Oom Jaap, ik weet dat jij Joden in huis hebt en dat ga ik aan iedereen vertellen, want dat mag niet volgens mijn vader!” Oom Jaap werd zo verschrikkelijk kwaad dat hij met zijn revolver op de rug en armen sloeg van die debiele buurjongen. “Jij gaat nu naar huis. Als je aan iemand vertelt dat ik Joden heb, dan schiet ik je dood!” Natuurlijk zou deze jongen de boel gaan verraden. Nog diezelfde avond moesten we alle drie weg. Mijn tante en nichtje zijn naar Nederhorst den Berg gebracht, waar mijn oom ook was ondergedoken.
Ik moest naar Koog aan de Zaan waar ik bij de heer Van der Valk werd ondergebracht, de directeur van een speelgoedfabriek. Voor het eerst mocht ik buitenspelen met hun zoon in hun enorm grote tuin. In de speelgoedfabriek naast het huis werkten wel veertig arbeiders, maar je wist niet wie er goed of fout was. Een arbeider waarschuwde de heer Van der Valk: “U hebt een Joods jongetje in huis, u weet dat dat gevaarlijk is?!” Het was dus al snel tijd om te gaan.’

Japje

‘Een groot verzetsman, Piet Bosboom, nam mij mee achterop zijn fiets en vervolgens in de trein. Hij leverde mij af in Ureterp in Friesland op de boerderij van Onne Heddema. Heddema had twee zonen en een vrouw Anne. Ze spraken onverstaanbaar boers-Fries. Als stadsjongen belandde ik op een boerderij zonder stromend water, zonder verwarming en je moest buiten naar het húske voor het toilet. Met hun twee zonen sliep ik in de bedstee met een deken van stro. Daardoor kreeg ik enorm veel last van astma en eczeem. Mijn naam werd Jaap Mulder, maar omdat ik zo klein was noemde iedereen me Japje. Met klompen en een kiel aan leerde ik koeien melken en ik ging niet naar school. Onne Heddema was melkrijder en bezorgde de melk van de boerderijen aan de melkfabriek in Drachten. Ik mocht het paard mennen en vond dit fantastisch, hoewel het paard zijn route van buiten kende. Een maal per week haalden we bij de kruidenierswinkel meel en brood. Op een dag zei de kruideniersjongen: “Hey Onne, weet je dat dat een Jodenjongen is? Ik denk dat ik je maar eens ga aangeven!” Voor mijn neus stak oom Onne de kruideniersjongen met een hooivork dood. Hij begroef het lijk in de grond. Zand en hooi erover heen, einde verhaal. We reden zwijgend terug naar de boerderij. Maar voordat de verdwijning van de kruideniersjongen zou uitkomen en er huiszoekingen gedaan zouden worden, moest ik natuurlijk wegwezen.’

Onder de grond

‘Onne Heddema bracht me naar zijn familie, bij boer Wiegersma in een grote boerderij in Frieschepalen gelegen tegen de Groningse grens, in de buurt van Ureterp. De helft van zijn land was ingenomen door de Duitsers voor het militaire Kamp Trimunt, waar vanuit veel razzia’s zijn uitgevoerd. Boer Wiegersma liet mij bij onraad op het land naar kievietseieren zoeken. Hij had ook twee zonen waarbij ik in de bedstee moest slapen in het hooi. Ik moest melken en meehelpen op de boerderij. Ik vroeg regelmatig naar mijn ouders. De dominee antwoordde: “Als je maar hard genoeg bidt, komen ze vanzelf terug!” Boer Wiegersma leverde het eten voor de Duitsers in Kamp Trimunt aan.

Op een gegeven moment moest hij ook voldoende meisjes in huis halen voor de Duitse soldaten. Dan moest Japje natuurlijk weg. Op vijf uur ‘s middags werd ik onder de planken van de vloer gestopt die werden dichtgetimmerd. Daar lag ik tussen de ratten en de muizen. Natuurlijk hoorde ik alles wat er gebeurde en de volgende dag werd ik weer onder de vloer vandaan gehaald en zat ik onder de ratten- en muizenbeten. Enkele maanden gebeurde dit elke dag om de Duitsers gunstig te stemmen. Ik begreep wel dat dit voor mijn eigen veiligheid was en ik heb nooit geklaagd. Omdat ik overdag wel rond de boerderij aan het werk was en opviel met mijn donkere haren werd het toch te gevaarlijk voor mij. De Duitsers kregen steeds meer argwaan en vroegen: “Dit is toch geen Joods jongetje?” Hoewel boer Wiegersma volhield dat ik zijn neefje uit Limburg was, zou ik hier niet langer veilig zijn.’

In het kippenhok

‘Boer Wiegersma bracht mij naar zijn schoonouders Klaas Vellinga, die samenwoonde met Pietje Heddema-Bos. Zij werden mijn Omke en Beppe, een soort opa en oma. Dit waren hele lieve mensen. Elke dag wasten ze mij met petroleum, een remedie tegen mijn eczeem. Ook daar was het boerenleven heel primitief. Zodra er visite kwam, moest ik me verstoppen in het kippenhok, wat natuurlijk heel slecht was voor mijn astma. Van de bevrijding merkte ik weinig, maar opeens mocht ik met de andere kinderen schaatsen en mocht ik als tienjarige voor het eerst naar de lagere school.

Omke Klaas Vellinga, Foto: familiealbum Salo Muller. Foto: familiealbum Salo Muller.

Op een middag haalde de dokter mij met zijn motor op van school. In de huiskamer van Beppe en Omke stond opeens mijn tante. Iedereen in de kamer moest huilen en zij gaf me natte zoenen en noemde mij steeds maar ‘Salo’. Ik kon haar nauwelijks verstaan. Mijn tante wilde me zo snel mogelijk meenemen naar Amsterdam. Ze vertrok die avond, maar ik wilde niet met haar mee. Ik had nachtmerries en van schrik kreeg ik de volgende dag acute geelzucht. Beppe en Omke bleven een week bij mijn tante logeren in Amsterdam om de overgang voor mij makkelijker te maken.’

Beppie Pietje Heddema-Bos, Foto: familiealbum Salo Muller. Foto: familiealbum Salo Muller.

Mijn plicht om lief te zijn

‘In de derde klas van het Amsterdams Lyceum rebelleerde ik en werd van school gestuurd. Daarna ging ik naar de openbare handelsschool tot de vijfde klas, maar ik deed geen eindexamen. Mijn tante vond mij nu oud en wijs genoeg om te gaan werken. In een houthandel werd ik opgeleid tot assistent bedrijfsleider. 
In die tijd kwam er een brief bij mijn tante en oom van het Rode Kruis waarin precies stond wat er met mijn ouders was gebeurd. Mijn moeder was op 12 februari 1943 vermoord in Auschwitz en mijn vader op 30 april 1943. Dit was een enorme schok voor mij, want ik had altijd gehoopt dat ze zouden terugkomen. Mijn tante en oom zeiden: “Dan noem je ons maar papa en mama!” Ik beschouwde hen ook als mijn ouders, maar ik moest me altijd waarmaken voor mijn gevoel en voelde het mijn plicht om ook heel lief voor hen te zijn. 
Het werk in de houthandel deed ik totdat mijn tante me een advertentie voorlas; “Dit is echt iets voor jou, een avondopleiding tot heilgymnastiek en masseur!” Een docent van die opleiding nodigde mij uit om hem te komen helpen als verzorger bij Ajax. Na twee jaar ging hij met pensioen en inmiddels was ik geslaagd voor mijn opleiding fysiotherapie. In 1961 werd ik de vaste verzorger van Ajax met alle lusten en lasten. Ik werkte wel vijftig tot zestig uur per week. Door Ajax kreeg ik ook landelijk bekendheid en kwamen er meer patiënten in mijn praktijk aan huis.’

Een zelfde achtergrond

‘Zo leerde ik ook mijn vrouw Conny van der Sluis kennen in mijn eigen praktijk. Het was liefde op het eerste gezicht. Zij was een Nederlands meisje dat in Toronto woonde en zij deed in Amsterdam stage in het modevak. Ze had een zelfde achtergrond als ik, haar beide ouders zijn vermoord in Sobibor en zij had ook pleegouders. We werden verliefd en zijn na anderhalf jaar getrouwd. We kregen twee kinderen en vijf kleinkinderen. Tegen mijn pensioen ben ik met mijn praktijk gestopt. Ik schreef veel voor mijn eigen blad Fysioscoop en een aantal boeken over Ajax en mijn oorlogsverleden. 
Om al die mensen te eren die mij hebben gered, heb ik in 2008 voor Beppe en Omke postuum een Yad Vashem onderscheiding aangevraagd. Ook hebben we vier Stolpersteine voor mijn ouders en schoonouders laten maken. Zij hebben geen graf, maar voor de deur van de woonadressen waar ze zijn weggevoerd liggen nu deze gedenkstenen, met hun namen erin gegraveerd.’

Wakker geschud

‘Vaak heb ik nachtmerries dat ik weer ergens heengebracht word, waar ik niemand ken. Mijn vrouw en ik herdenken 4 mei met onze kinderen en kleinkinderen altijd bij het monument voor de gefusilleerde verzetsstrijders aan de Apollolaan. Als ik bij de Hollandsche Schouwburg lezingen aan scholieren geef, dan zie ik ook de namen van mijn ouders op de muur staan.

Salo Muller en Conny van der Sluis, 2015. Foto: Ellen Lock.

Dat emotioneert mij het meest. De oorlogsgebeurtenissen blijven altijd bij je. Door zo’n aanslag op die Joodse winkel in Parijs word je weer helemaal wakker geschud. Die oude wond gaat meteen weer bloeden. Als onze rechters en politici dan zeggen: “Die jongens die deze aanslag pleegden hebben zo’n moeilijke jeugd gehad...” Daar moet je bij mij echt niet mee aankomen! Wij Joodse kinderen hebben immers állemaal een moeilijke jeugd gehad en toch zijn we aardig terecht gekomen. Ik heb me áltijd moeten aanpassen. Wel proberen mijn vrouw en ik altijd veel te doen om onze zinnen te verzetten. Zo gaan we naar alle thuiswedstrijden van Ajax. Of we gaan een week naar het strand bij Knokke om er even helemaal uit te zijn. Dan neem ik altijd een blocnote mee om te kunnen schrijven voor een lezing of een volgend boek. In mijn recente boek ‘De Foto’ heb ik mijn wraakgevoelens kunnen verwerken. Mijn tante zei altijd: “Je kunt alles wat is gebeurd niet terugdraaien, probeer de leuke dingen van het leven eruit te lichten. Tel je zegeningen!” Dat is ook ons streven.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, maart 2015.