Onze familie is in de oorlog uiteengevallen

Rosetta Musaph-Andriesse overleefde Bergen-Belsen en werd bevrijd bij Tröbitz

Rosetta Musaph-Andriesse (96) vertelt: ‘De oorlog heeft ons gezin uiteengeslagen. We zaten niet in hetzelfde kamp. In mei 1940 ging mijn oudste broer bij het verzet en bracht vluchtelingen tot over de Pyreneeën. Hij werd gepakt en kwam in kamp Dachau terecht. Mijn ouders wilden niet onderduiken, want mijn vader wilde geen mensen in gevaar brengen die ons zouden helpen.’ Rosetta wilde echter wel onderduiken. Haar moeder vond het goed dat ze achterbleef en zelf haar onderduik regelde. ‘Als vijftienjarige stond ik er alleen voor, maar werd verraden en het is een wonder dat ik nog leef!’ Verontrust over het toenemend antisemitisme deelt Rosetta haar verhaal.

Rosetta Musaph-Andriesse, 2024

Een jeugd in Deventer

‘Mijn ouders komen allebei uit Joodse families. Mijn vader, Herman Andriesse, kwam uit Utrecht en was vertegenwoordiger van een schoenenfabriek. Mijn moeder, Bets Andriesse-van Spiegel, kwam uit Deventer en was secretaresse. Zij trouwden in 1923 in Utrecht en kregen vier kinderen. Mijn oudste broer Joop (1924) en mijn tweede broer Bram (1926) werden vernoemd naar onze grootvaders Joseph en Abraham. Op 17 augustus 1927 ben ik geboren en kreeg de namen Rosetta Cato en mijn roepnaam werd Rosetta. In 1933 gaven ze mijn zusje de mooie Joodse naam Mirjam. Al op mijn lagere school vond ik het leuk om met taal bezig te zijn en om Frans te kunnen leren. We verhuisden naar Deventer omdat moeder haar familie en vrienden miste en in die Joodse gemeenschap groeide ik op.

Vanaf 1933 waren mijn ouders betrokken bij een Zionistische vereniging. Zij leidden Joden op om in Palestina een Joods bestaan op te bouwen. Ze gaven hen samen met andere initiatiefnemers praktische tips voor een Joods leven, taalcursussen Hebreeuws en landbouwcursussen. De jeugdafdeling van deze vereniging heette de Joodse Jeugdfederatie. Op de hbs vroeg ik aan mijn moeder of ik bij de Joodse Jeugdfederatie mocht gaan om in het Modern Hebreeuws examen te doen. Mijn moeder vond dit gelukkig goed. Mijn ouders zijn voor de oorlog niet naar Palestina gegaan, want ze spraken de taal nog niet. Ze hadden met vier kinderen geen geld en ook geen vakantie. En toen het oorlog werd in Europa vanaf 1 september 1939, kon het ook niet meer, want mijn vader werd opgeroepen voor de mobilisatie.’

Joop, Rosetta, Mirjam en Bram Andriesse, 1938
Ons gezin: Rosetta, vader Herman, Bram, Mirjam, moeder Bets en Joop Andriesse, 1939

Wat zou er met ons gebeuren?

‘Op 1 september 1939 begon de Tweede Wereldoorlog met de aanval op Polen door nazi-Duitsland. Mijn vader was als reserveofficier opgeleid in Breda. Hij werd gemobiliseerd als station-commandant in Arnhem. Begin 1940 verhuisden we halsoverkop vanuit Deventer naar Utrecht. Die dag kwam ik uit school en tot mijn schrik stond het bord ‘Te Huur‘ in de tuin. Mijn ouders dachten dat we in Utrecht veiliger zouden zijn voor de Duitsers vanwege de bescherming van de IJssellinie.

’s Morgensvroeg op 10 mei 1940 werd ik in bed wakker van het geronk van Duitse vliegtuigen die massaal over de stad Utrecht vlogen. Zo begon voor mij de oorlog. We zaten in angst om mijn vader en voor wat er met ons zou gebeuren. Uit voorzorg verbrandden we alle Joodse boeken in de tuin. We wisten dat de oorlog met nazi-Duitsland niet veel goeds betekende voor Joden. Vier dagen later, op 14 mei 1940, tekende de Nederlandse regering de capitulatie. Na zijn ontslag uit dienst kwam mijn vader meteen naar huis.’

Mijn vader, officier Herman Andriesse, 1940

Niemand vroeg: ‘Kan ik iets voor je doen?’

‘Al snel begonnen de anti-Joodse maatregelen die ons Joden steeds meer afsloten van het contact met andere Nederlanders. Vanaf 1 september 1941 mochten Joodse kinderen niet meer naar hun eigen school gaan. Opeens moest ik naar het Joods Lyceum in Utrecht, waar alle leraren en leerlingen Joods waren. Het verbaasde mij nog het meest dat niemand van mijn vriendinnen vroeg: ‘Kan ik iets voor je doen?’ Ik heb van niemand meer iets gehoord, ook na de oorlog niet. Dat blijf ik vreemd vinden.

In die tijd volgde ik een EHBO-cursus bij de Joodse Raad, dat zou van pas kunnen komen in het werkkamp. Vanaf 2 mei 1942 moesten alle Joden verplicht een gele ster dragen op de kleding. En we kregen een J-stempel in ons persoonsbewijs. Vanaf dat moment kon je zomaar opgepakt worden. In juni 1943 moesten we op bevel van de bezetter naar de Joodse wijk in Amsterdam verhuizen. Mijn ouders wilden niet onderduiken, maar ik wel. Mijn vader wilde anderen niet in gevaar brengen, want op het helpen van Joden stonden ook zware straffen. Mijn moeder vond het goed dat ik alleen achterbleef als ik zelf een onderduikadres kon vinden.

Op 19 juni 1943 verstopte ik me onder het houten luik in de kruipruimte en ik hoorde hoe mijn familie werd weggehaald. Zij werden tijdens die grote razzia naar kamp Westerbork gebracht. Ik haalde de ster van mijn jas en ik nam de trein naar onze aardige buurvrouw in Utrecht, Tante Jo. Ik wist dat zij en haar broer dominee Buskes in het verzet zaten. Tante Jo zorgde voor mijn valse papieren en bracht mij naar een onderduikadres op de Veluwe. Ik mocht enkele maanden bij een familie in de buurt van Ermelo blijven.’

Rosetta Andriesse, 15 jaar en Rosetta, circa 20 jaar

Diezelfde dag zijn we verraden

‘In september 1943 kwam ik bij het kinderloze echtpaar Joëls in Utrecht terecht. Diezelfde dag zijn we verraden, waarschijnlijk door buren. Opeens stonden er twee kerels met lange grijze regenjassen voor de deur en belden aan. Vliegensvlug rende ik naar boven en probeerde over het balkon naar de buren te klimmen. Ze hadden me echter al gezien, want ze stonden beneden in de tuin. Zowel het echtpaar Joëls als ik werden opgepakt. Ze namen ons mee naar de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam. Dit was het Duitse verzamelpunt voor Joden die via kamp Westerbork naar de vernietigingskampen werden gebracht. Het echtpaar Joëls werd al snel weggevoerd en heeft het niet overleefd. De bewaking was streng en ik voelde me heel alleen tussen al die Joodse families. Ik dacht dat ik hier nooit meer uit zou komen.’

Gered door het verzet

‘Opeens stond er een vriendelijke dame voor me. Zij was verzetsvrouw Sieny Cohen-Kattenburg en leidster van de crèche aan de overkant van de Hollandsche Schouwburg. Ze vroeg aan echtparen in de Hollandsche Schouwburg vlak voor hun vertrek naar kamp Westerbork: “Wil je je kindje afstaan ter adoptie of bij je houden?” Een vreselijke keuze. Zo heeft de verzetsgroep nog circa 600 kinderen gered van deportatie en ondergebracht bij pleegouders. Ze koos mij uit, omdat ik er als vijftienjarig kind alleen was. Ze zei: “Als je vannacht bij de ingang van de orkestbak staat, word je opgehaald.” En zo is het die avond gegaan.

Eenmaal in de crèche aangekomen, zag ik dat er met name baby’s en peuters in kleine bedjes lagen. Voor hen waren er al onderduikouders geregeld. Zodra dit tot mij doordrong, kreeg ik het als vijftienjarige, zonder de juiste connecties en papieren, te kwaad. Ik zag het niet meer zitten en wilde daar niet blijven. Achteraf onbegrijpelijk, maar ik ben naar buiten gelopen en in lijn 9 gaan zitten. Die tram bracht me naar het Station Muiderpoort, waarvandaan de transporten vertrokken naar kamp Westerbork. Zo graag wilde ik mijn ouders zien, maar ik wist niet of ze er nog waren.’

Het weerzien in Westerbork

‘Op 20 september 1943 kwam ik in kamp Westerbork aan. Dankzij mijn EHBO-diploma werd ik ingedeeld bij de medische dienst. Ik moest medicijnen uitdelen in het kampziekenhuis. Wonder boven wonder waren mijn ouders met Bram en Mirjam nog in dit kamp, want in afwachting van de ‘Palestinacertificaten’ kregen ze nog uitstel van deportatie. Mijn vader zei alleen: “Zo, ben jij er ook weer!”

Hij zou via zijn werk voor de Zionistische vereniging onze Palestina-certificaten krijgen, maar hij had deze nog niet uit Palestina ontvangen. In 1942 had Duitsland besloten dat een aantal Joden zich in Palestina mocht vestigen als zij zouden worden geruild voor Duitse Tempeliers die daar door de Engelsen krijgsgevangen waren gemaakt.

In oktober 1943 raakte ik besmet met tuberculose. Ik probeerde dit te verbergen, omdat de zieken eerder naar de vernietigingskampen werden afgevoerd. Natuurlijk zagen de Joodse artsen dat ik koorts had, dus ik werd vrijgesteld van alle werkzaamheden. Iedere maandagavond zaten we in angst als de namen werden voorgelezen van degenen die de volgende morgen op transport zouden gaan.’

Het Sterrenkamp

‘Op 11 januari 1944 werden alle Joden met een Palestina-certificaat vanuit Westerbork naar Bergen-Belsen gebracht. Bij aankomst in het kamp werden we niet kaalgeschoren, want we werden beschermd door onze Palestina-certificaten. Ze moesten zuinig op ons zijn, omdat zij ons zouden ruilen voor Duitse Tempeliers. Dus mochten we nog onze eigen kleding dragen, waar de ster op zat. Daarom werd ons deel van het kamp ook wel het Sterrenkamp genoemd.

In het pal naast gelegen verzamelkamp zagen we wel door het prikkeldraad de kaalgeschoren gevangenen in blauw-wit gestreepte kampkleding. Mijn ouders en Bram moesten de hele dag werken. Het was een van de koudste winters van de vorige eeuw en we stonden in de sneeuw op appèl.

Op 29 juni 1944 moesten we aantreden en werden er slechts 221 namen voorgelezen van de Palestinalijst met 1297 namen. Deze 221 medegevangenen mochten het kamp verlaten en zouden na de ruil vrij zijn in Palestina. Tot onze grote teleurstelling zaten we daar niet bij. Toen de bevrijders naderden, organiseerden de nazi’s dodenmarsen vanuit de kampen naar Bergen-Belsen om geen getuigen en sporen achter te laten. Het kamp werd voller en we kregen steeds minder waterige koolsoep te eten. Er kwam een wrede kampcommandant uit Auschwitz, die de bevoorrading van het kamp stopzette en ons uithongerde. Op 24 februari 1945 is mijn vader op 52-jarige leeftijd van uitputting en honger gestorven. We mochten een stuk langs het prikkeldraad meelopen toen zijn kist werd weggebracht. Dit was de laatste keer dat er nog kisten werden gebruikt, daarna lieten ze de lijken langs de kant van de weg liggen.’

Het Verloren Transport

‘Op 9 april 1945 kregen we het bevel het kamp te verlaten. Mijn doodzieke moeder had vlektyfus en was te zwak om te lopen. Mijn broer en ik ondersteunden haar 5 kilometer lopend door de modder naar de trein. Drie treinen zouden Joodse gevangenen naar Theresienstadt brengen. Slechts één transport bereikte die bestemming, het tweede werd bevrijd door de Amerikanen. Het derde en laatste transport met ruim 2400 gevangenen reed twee weken doelloos rond in nog niet bevrijd Duits gebied. Vandaar dat deze trein later ‘Het Verloren Transport’ werd genoemd. Wij zaten in die derde trein en we zagen vele verwoeste Duitse steden en dorpen. Ik vond het een verademing om uit het kamp te zijn en de lentebloesems waren mooi om naar te kijken. Onderweg stond de trein vaak stil en dan zochten mijn broer en ik wat eten en drinken. Velen stierven in de trein aan tyfus, tuberculose of van uitputting. De doden werden onderweg naast het spoor begraven door medegevangenen.’

De mooiste dag van mijn leven

‘Op 23 april 1945 werden we door de Russen bevrijd bij het Zuid-Duitse dorp Tröbitz. Bij kilometerpaal 106.7 stond er opeens een Rus op een klein paardje naast de trein. Een Hollandse kampgenoot met een Joods-Russische grootvader vertaalde alles wat de Rus zei: “Kameraden, jullie zijn bevrijd! We hebben alle Duitsers hier verjaagd en hun huizen en voedselvoorraden zijn voor jullie!” Dit was de mooiste dag van mijn leven.

Twee maanden hebben we daar gewoond, totdat ik bloed ophoestte en naar een ziekenhuis ben gebracht. Vanwege mijn ernstige tuberculose mochten we als gezin op een Amerikaans transport naar België. In Luik werd ik in een ziekenhuis verpleegd, waar de zusters me al hadden opgegeven. Mijn moeder liet het er niet bij zitten en ze nam mij mee in de trein naar Nederland. Vanwege mijn kritieke toestand werden we direct naar een ziekenhuis in Utrecht gebracht.’

We gingen ieder onze eigen weg

‘Van 1945 tot 1949 ben ik met levensbedreigende tuberculose in verschillende ziekenhuizen opgenomen. In de oorlog had ik het Joods Lyceum in Utrecht tot de vierde klas gehaald. Ze gaven me toch een hbs-diploma, zodat ik verpleegkunde kon studeren tijdens mijn ziekbed. Mijn toestand was uitzichtloos, maar net op tijd kreeg ik een longarts die me met de nieuwste Amerikaanse inzichten tweemaal met succes opereerde. Sindsdien heb ik nog maar één werkende long. Na een lange revalidatie bleef ik kortademig en altijd onder controle. Toch heb ik nog tot mijn tachtigste getennist. Ons gezin is door de oorlog uiteengevallen, want we zaten niet allemaal in hetzelfde kamp. Mijn oudste broer Joop was in het verzet gegaan en is opgepakt bij de Pyreneeën. Hij overleefde de gevangenschap in het nazi-kamp Dachau, een kamp voor met name politieke gevangenen. Mijn vader is van uitputting gestorven in Bergen-Belsen.

Vlak na de oorlog gingen we ieder onze eigen weg. In 1946 emigreerden mijn broers naar Palestina. In 1953 vertrok Mirjam naar Israël. Zodra het beter met mij ging, is mijn moeder ook voorgoed naar Israël gegaan. Ze werd directrice van het verzorgingshuis Beth Joles en ze is 79 jaar geworden. Op 27 april 1981 is ze in Haifa gestorven. Alleen mijn broer Bram leeft nog en we houden goed contact via de mail. Hij is 97 en loopt elke dag nog een rondje langs het meer van Tiberias.’

Rosetta en Herman Musaph, juli 1990
Rosetta Musaph-Andriesse, 2024

Een vooruitziende blik

‘In 1958 was ik net terug uit Israël, toen een vriendin me vroeg of de psychiater, Herman Musaph, bij mij Hebreeuws kon leren. Herman werd mijn leerling en zo vonden we elkaar. Hij was docent, psychoanalist en gespecialiseerd in de invloed van trauma’s op huidziekten. Hij was geboren in 1915, dus hij was wel 12 jaar ouder dan ik, maar dat maakte me niet uit. Hij had kunnen onderduiken in Haarlem en Bloemendaal. Hij was de enige van zijn familie die de oorlog had overleefd.

Op 24 december 1958 zijn we getrouwd. Tot ons grote verdriet konden we geen kinderen krijgen vanwege mijn zwakke gezondheid door het kamp. Mijn man zei toen: “Je mag alles gaan studeren, want als ik wegval, heb je tenminste een interesse waarop je kunt terugvallen.” Hij had een vooruitziende blik, want dankzij zijn goede advies maakte ik de studie Semitische Talen af, waaraan ik veel heb gehad. Zo werd ik lerares Hebreeuws op het Vossius Gymnasium in Amsterdam en tolk-vertaler. En ik gaf les aan Joden die naar Israël gingen of hun Bar Mitswa deden. Verder schreef ik een aantal boeken met vertalingen en interpretaties van delen van de Tora.

Als voorzitter van de Stichting Behoud Synagoge raakte ik in gesprek met de Gemeente Amsterdam: “Jullie gaan er toch geen wasserette van maken? Het is een synagoge en die behoort aan de Joodse Gemeente!” Met vereende krachten werd er gelukkig het Joods Historisch Museum in gevestigd, waarvan ik nu nog erevoorzitter ben. Ik ben trots dat we samen met alle betrokkenen dit Joodse Erfgoed in Amsterdam hebben gered. Met het oog op de toekomst zeg ik: ‘Pas op dat je je vrijheid niet verspeelt, dus maak geen domme keuzes bij verkiezingen.’

Interview: Ellen Lock, Juni-editie 2024, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.