‘Een militair kind kent geen pijn’

Als tienjarig meisje raakte Rôny Siahaya betrokken bij het verzet op Java

In 1993 werd mevrouw Rôny Koch-Siahaya erkend als deelneemster aan het Indisch verzet. De Centrale Raad van Beroep maakte toen een einde aan de twijfel: Haar vader was een verzetsstrijder, maar kon een tienjarige dochter dat ook zijn volgens de Wet Indisch Verzet uit 1986? Mevrouw Koch-Siahaya vertelt over haar verzet op Java. Zij twijfelde om haar verhaal te vertellen, maar werkte mee aan dit interview als eerbetoon aan haar vader.

Militaire opvoeding

‘Mijn Indische vader Louis Siahaya werd al op zijn zestiende KNIL-militair. Op 3 juli 1931 ben ik geboren in Bonthain op Celebes. In 1937 werd mijn vader in Tjimahi van sergeant-majoor bevorderd tot onderluitenant en kreeg daar een eigen officierswoning met vijf bedienden. In maart 1938 zijn we naar Gombong op Midden-Java verhuisd, waar hij een regiment Ambonezen, Timorezen, Medanonezen en Javanen leidde. We hadden een rijke jeugd en gingen bijvoorbeeld met vader op jacht. Als oudsten van de vijf dochters moesten wij dagelijks op zijn gefluit aantreden als: “Nummers 1, 2, 3 en 4 present!” Zijn levensles was: “Een militair kind is altijd eerlijk, huilt niet en kent geen pijn.” Hij leerde ons overleven in de natuur en in gevechten en dacht al voor de oorlog na over een eventuele guerrillastrijd. Hij bracht mij naar strategische plekken op de motorfiets: “Deze weg moet je onthouden, want als er oorlog komt, dan moet je naar die plaatsen eten en berichten kunnen brengen.”

Huiszoekingen

Van 5 tot en met 7 maart 1942 was mijn vader gelegerd in Bandoeng bij de bergpas Tjiater om de stad te verdedigen tegen de Japanners. Zodra de Japanners Gombong binnentrokken, vluchtten wij naar ons jachthuis in het bergdorp Sempor. We keerden pas na tien dagen terug. Het gerucht ging dat mijn vader was gesneuveld bij Tjiater, maar hij overleefde het met een schampschot. Op 25 maart 1942 kwam hij verkleed als Indonesiër bij ons thuis. Het was fijn om hem te zien.
Hij vertelde dat hij met sergeant-majoor De Leeuw een verzetsgroep had opgericht. Voor onze veiligheid wilde hij dat we onderdoken bij verschillende families, omdat ze ons als gijzelaars konden oppakken. Op 15 oktober 1942 verkleedde mijn moeder zich als Indonesische en vertrok met ons met de eerste trein naar haar schoonzus in Bandoeng. Mijn vader was altijd maar even bij ons op bezoek, want er werd naar hem gezocht.

Het gezin van Louis en Frederika Siahaya omstreeks 1934 met vier dochters van links naar rechts; Willy, Trudy, Rôny en Hetty, Foto: familiealbum Rôny Koch-Siahaya.

Wegwijzer

Van alle dochters was ik de nieuwsgierigste en ik durfde alles. Wij kregen verschillende opdrachten, die we van elkaar niet wisten. Ik kreeg de opdracht om verzetsmensen naar de geheime vergaderplaats te brengen, meestal in lege officierswoningen. Zo kwamen de routes, die hij me had geleerd, goed van pas. Zodra er een verzetsman naast me kwam lopen, moest ik hem vragen: “Wie ben ik?” En als hij antwoordde: “Nummer 3”, dan bracht ik hem naar de vergaderplek. Mijn vader droeg me op om in een eetstalletje aan de Grote Postweg gebakken bananen te verkopen. Dit moest ik een maand doen als dekmantel om de rijrichting van volle vrachtauto’s met Japanners te onthouden. Voor mij was het vreemd dat ik als officiersdochter voor 2 cent per dag bij een Indonesische vrouw werkte. Zo meldde ik vrachtwagens met Japanners die links afsloegen richting Djokja en rechts richting Kroja, waardoor de verzetsgroep 87 man kon uitschakelen. ’s Avonds zag ik mijn vader het geronnen bloed van zijn sabel afvegen.

Verzet

Steeds meer Indonesische militairen werden spionnen voor de Japanners. Mijn vader vertrouwde daarom alleen nog op ons. Ik moest vaak boodschappenlijsten voor het verzet bezorgen bij een Chinese toko, ‘Toko Liang’. Met mijn zusje Trudy moest ik mijn vaders zelfgemaakte handgranaten uittesten op de oude begraafplaats van Gombong als er in de middaghitte weinig mensen waren. Hij testte hoe hard de knallen waren, omdat hij ze gebruikte als afleidingsmanoeuvre. Wij kinderen konden ons goed verstoppen achter de grote grafzerken. Aan het begin van de oorlog kreeg elke officiersvrouw een pistool om zich te kunnen verdedigen als haar man van huis zou zijn. Sommigen hadden dat wapen in een waterput gegooid. Samen met mijn vader en de heer De Leeuw ging ik op zoek naar die wapens. Ze lieten me enkele keren aan een touw in een waterput zakken en ik dook twee wapens op.
In mijn fietsstuur bracht ik berichten naar sergeantmajoor De Leeuw. Eens zag ik aan de overkant van zijn huis iemand in te schone kleding aan de weg werken. ‘Dit klopt niet,’ dacht ik. En inderdaad, hij achtervolgde mij met een mes. Ik rende de kampong in en schudde hem van me af door me te verstoppen in een open graf op de Indonesische begraafplaats. Hij wilde kennelijk via mij wraak nemen op mijn vader.

Gevangen

Een politie-inspecteur van Keboemen richtte bij een huiszoeking het pistool op de borst van mijn moeder. Hij zei: “Vertel waar je man is of we schieten je dood in het bijzijn van je kinderen.” Zij antwoordde: “Geef mij dat pistool, dan schiet ik eerst mijn kinderen dood en dan mag jij mij doodschieten.” Mijn vader hoorde dit gesprek met getrokken klewang aan, verscholen onder het raam van de buitenmuur. Gelukkig kon hij nog op tijd wegkomen. In maart 1943 zijn mijn vader en De Leeuw verraden. Ze werden in onze jachthut in de bergen omsingeld door inheemse politieagenten, er werd een pistool gevonden en ze zijn meegenomen naar een politiecel in Keboemen en van daaruit naar een burgerkamp gebracht. Wij wisten toen nog van niets. Op 23 september 1943 zijn wij ondergedoken bij familie van mijn moeder in Bandoeng.

Mijn vader, Louis Siahaya werd in 1937 bevorderd van sergant-majoor tot onderluitenant. Hij sloeg de rang van adjudant over. Foto: familiealbum Rôny Koch-Siahaya.

Bevrijd door de vijand

Aan het einde van de oorlog bezetten de vrijheidsstrijders onze wijk Gempol en werden we tien dagen opgesloten. Ze sloten alle brandgangen af en zouden ons om twaalf uur ’s nachts vermoorden. Eerst moesten we drie kuilen graven voor ons huis, onder het mom van schuilkelders voor als de Amerikanen kwamen, maar ze wilden ons daarin begraven. Een Soendanees, de heer Sadang, heeft de Kempeitai, de Japanse militaire politie, gewaarschuwd en die kwam ons merkwaardig genoeg beschermen en bevrijden. De Kempeitai pakte de vrijheidsstrijders die ons wilden vermoorden op en plaatste wachtposten in onze wijk. Ik heb later veel nachtmerries over de Bersiaptijd gehad, meer nog dan over de oorlog.

Bij het graf van mijn vader op het Ereveld Ancol, Foto: familiealbum Rôny Koch-Siahaya.

Niet meer achteromkijken

Het ergste van de oorlog vind ik hoe mijn vader is gemarteld en vermoord door de Kempeitai. De Kempeitai nam mijn vader en De Leeuw mee uit Keboemen naar het burgerkamp voor verhoor. Na ernstige martelingen reden ze hen op een ossenwagen door Gombong. Tien dagen later werden ze naar het burgerkamp teruggebracht. Ze zijn naar de Kempeitai-gevangenis in Jakarta gebracht. Op 25 maart 1943 moesten zij aan de kust van Jakarta hun eigen graf delven en zijn daarna onthoofd. Ik haatte de Japanners vanaf het moment dat ik hoorde wat ze met mijn vader hadden gedaan.

Mijn moeder was een sterke vrouw. Zij zei altijd dat het te voorzien was dat mijn vader niet zou terugkomen, want hij werd zo in de steek gelaten door zijn superieuren. Ze zei: “Kom op, niet meer achteromkijken, wij moeten verder!” Het heeft jaren geduurd voordat de stukken van mijn vader uit de archieven tevoorschijn kwamen. In maart 1955, toen was bewezen dat we Nederlanders waren, zijn we gratis op de Ms. Willem Ruys naar Holland gevaren. Ik trouwde met Jaap Koch, een oudere man die het Duitse concentratiekamp Dachau had overleefd. Ook hij vond dat we maar niet meer achterom moesten kijken. Met hem sprak ik nooit over de oorlog. We werkten allebei hard in zijn ingenieursadviesbureau en ik kreeg geen kinderen.

Het schijfje hout van de grote hemelboom op Ancol Foto: Ellen Lock.

Leve de Koningin!

Pas na mijn mans overlijden wilde ik juist wel meer over mijn oorlogsverleden weten. In 1981 deed ik een oproep in het Indische maandblad Moesson. Ik wilde weten wie met mijn vader gevangen hadden gezeten. Zijn celgenoot uit Jakarta, kapitein Tupang, las mijn oproep en zocht contact. Hij vertelde dat mijn vader hem en de anderen zoveel moed had gegeven: ‘Toen onderluitenant Siahaya, ondersteund door sergeant-majoor De Leeuw, na de hevige martelingen langs onze cellen strompelde, riep hij luidkeels naar ons: “Leve de Koningin!”’ En mijn vader had tegen zijn celgenoot gezegd: “Als je er ooit uitkomt, vraag dan aan nummer 3 vergiffenis omdat ik haar bij het verzet betrok en bedank haar voor alles!” Zijn woorden voelden als een schouderklopje van boven. Postuum kregen mijn vader in 1981 en mijn moeder in 1984 het Verzetsherdenkingskruis. Met de Stichting Japanse Ereschulden demonstreerde ik vaak bij de Japanse ambassade en ik haatte Japanners tot op het bot. Maar dat had helemaal geen zin, daarmee kreeg ik mijn vader niet terug. In 1996 maakte ik een herdenkingsreis naar Japan en zag ik in Nagasaki wat de atoombom had aangericht. Toen pas was mijn boosheid weg, want ook daar hebben weduwen en kinderen veel verdriet gehad. Mijn vaders graf op het aan zee gelegen Ereveld Ancol heb ik twee keer kunnen bezoeken. De beheerder wist hoeveel dit bezoek voor mij betekende en stuurde mij een schijfje hout van een tak van de grote hemelboom op Ancol, dat ik elke dag koester.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, September 2012