Verloochen je Hollandse afkomst nooit!

Richard Ceuleers: “Het verzet tegen de pro-Nippon verklaring kwam ons jonge Indo-Europeanen duur te staan: zeven maanden Glodok-gevangenis.”

Met het oog op de opmars van de Geallieerden in de Pacific vreesden de Japanners dat zij steun zouden krijgen van de jonge Indo-Europeanen die buiten het kamp waren gebleven en pro-Holland waren. Daarom verplichtten de Japanners IndoEuropese jongens op een registratiekantoor in Batavia een verklaring te tekenen om zich proNippon op te stellen en dus anti-Hollands te zijn. Ruim 480 jonge Indo-Europeanen verzetten zich hiertegen, maar hun trouw aan Holland kwam hen duur te staan. Zij werden door de Kempetai vastgehouden op de politiebureaus. Bleven zij dit weigeren dan moesten ze naar de Glodok-gevangenis. Richard Ceuleers is een van de weinigen die deze geschiedenis nog kan navertellen.

Richard Ceuleers met kleinzoon Vincent van den Heuvel.

Dankbaar voor de strenge opvoeding

Mijn vader Jacques Ceuleers werkte als mijnbouwkundig ingenieur in het steenkoolgebied langs de Barito-rivier op Borneo. Mijn vaders eerste vrouw was overleden en hij trouwde daarop met mijn moeder, een Dajakse. Als zevende van de tien kinderen van mijn vader ben ik geboren op 23 april 1928 in Banjermassin. We kregen een rooms-katholieke opvoeding. Als kleine jongen wilde ik graag bij de politie werken. Toen de oorlog in Nederlands-Indië begon zat ik Richard Ceuleers: “Het verzet tegen de pro-Nippon verklaring kwam ons jonge Indo-Europeanen duur te staan: zeven maanden Glodokgevangenis.” in de zesde klas van de lagere school. Via de radio hoorden we van de Japanse aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941. Vanwege de Japanse oorlogsdreiging zijn wij naar Java geëvacueerd. Nederland gebruikte de verschroeide aarde tactiek op Borneo. Balikpapan en Tarakan stonden al in brand en dan zouden wij aan de beurt zijn. Mijn vader was geen reservist, omdat hij al was gepensioneerd. Wij konden terecht bij bekenden in Poerwoasri bij Kediri. Vervolgens verhuisden we naar het Viosplein in Batavia. Na de Nederlandse capitulatie op 8 maart 1942 verboden de Japanners het onderwijs, maar toch kreeg ik nog illegaal les van mevrouw Holtzer, een aardige onderwijzeres. Wij werden als Indo-Europeanen op Java niet geïnterneerd tijdens de Japanse bezetting. Mijn vader werd ziek en overleed op 3 maart 1943. Zonder zijn inkomen moest mijn moeder haar zeven kinderen elders onderbrengen. Mijn twee oudere zussen doken onder vanwege de ongewenste belangstelling van Japanse soldaten. Moeder bracht mij en mijn jongere broers naar het jongensinternaat Vincentius in Batavia. In dit streng katholieke internaat moesten wij vaak zware klussen doen zoals water putten, zware keukenpannen tillen of helpen tuinieren. Achteraf ben ik dankbaar voor de strenge opvoeding, want daardoor was ik al geharder voor de zware tijd die zou aanbreken.

Familie Ceuleers: Boven: Germaine, Albert, Juliana en Maurits. Midden: Richard en Armand. Onder: vader, Irene, moeder en Jean Ceuleers. Foto: Familiealbum Richard Ceuleers

Registratie pro- of anti-Nippon

Tot begin maart 1943 bleef ik in het internaat. Als veertienjarige jongen keerde ik terug naar mijn moeder, die nu met mijn oudere broer Maurits en mijn vijf jaar jongere zus Irena aan de Pegangsaän in Batavia woonde. Mijn andere broers en zussen waren inmiddels het huis uit. Omdat veel Europese vrouwen met kinderen naar verschillende kampen moesten met hun huisraad, begon ik een verhuisbedrijfje met duwkarren. Tegen betaling hielp ik de Europese vrouwen verhuizen en het ging zo goed dat ik al gauw een aantal Indonesische koelies in dienst had. Op 23 september 1944 moest ik me samen met mijn broer Maurits en vele andere jonge Indo-Europeanen melden bij het registratiekantoor ‘Kantor Oeroesan Peranakan’: ‘registratie gemengd bloed’ in het Maleis. Hier vroegen de heren Dahler en Van den Eeckhout of we ons voor of tegen de samenwerking met Japan en het Indonesische volk wilden uitspreken. Van den Eeckhout zei: “Werk met de Jap mee. De Nederlander kijkt toch op jullie bruine huid neer. De Japanner is jullie bevrijder.” Een van ons, Eric Soute, sprong daarna op de tafel en riep: “Jongens, we hebben dan wel Indisch bloed, maar ook Hollands bloed. Verloochen je Hollandse bloed en afkomst nooit!” De pro-Nippon-jongens mochten na het tekenen meteen naar buiten. De anti-Nipponstemmers moesten achterblijven om hun persoonlijke gegevens in te vullen.

Anti-Nippon

Mijn broer en ik hadden afgesproken dat we voor mijn moeder ‘pro’ zouden tekenen, ze had het al zo moeilijk en we zouden op die manier bij haar kunnen blijven. Maar toen we wegliepen vertelde mijn broer dat hij toch ‘anti’ had getekend. Mijn broer was tegen, dus was ik ook tegen. Meteen ging ik terug naar het kantoor en wilde dit op de registratielijst laten wijzigen in ‘anti’. Ik was op een gegeven moment zo boos, omdat ik mijn stem ongedaan wilde maken, dat ik de twee papieren vlaggen, de Japanse en de Indonesische vlag die aan de muur hingen, kapot scheurde. Achter mijn naam op de registratielijst kreeg ik niet alleen een zwart, maar ook een rood kruis. Enkele dagen later, op 27 september 1944, werden Maurits en ik door een Japanner en enkele politiemannen meegenomen naar de Politie Sectie 5 aan de Griseeweg in Batavia. Mijn broer en ik werden met twee andere jongens vastgehouden. Diezelfde dag werden we overgebracht naar Sectie 6 in Kramat aan de Prapatan achter het 10e Bat, waar we met in totaal twaalf jongens werden opgesloten in een cel voor vier personen.

Onder druk gezet

Sectie 6 was een politiepost. Ik werd hier verschillende keren verhoord. Dit gebeurde in het bijzijn van Van den Eeckhout en enkele Indonesiërs. Ze gaven je geen eten en dan gingen ze zelf uitgebreid dineren en zeiden: “Heb je honger? Als je hier proNippon tekent, dan krijg je ook te eten.” Eenmaal was Dahler er ook bij. Telkens werd je gevraagd om je anti-Nippon standpunt om te zetten in pro. Na drie maanden weigering werden een medegevangene, Becker, en ik naar de Politieke Inlichtingendienst aan het Koningsplein gebracht. Hier moesten we op een bank plaatsnemen tegenover gesloten deuren en hoorden anderen gillen van de pijn en om hulp roepen. Telkens als een deur opende, waren we bang om ook verhoord te worden. Zo probeerden ze ons geestelijk te breken. Tot onze verbazing werden we teruggebracht naar Sectie 6. Wij twaalven werden overgebracht naar eenpersoons cellen waar ik met mijn broer Maurits en een zekere Hermanus terecht kwam. Het was daar erg moeilijk voor ons, omdat de cel van 2 bij 2 meter zo klein was dat er eigenlijk maar één persoon kon slapen op een betonnen bed. Maurits was ernstig ziek en had dysenterie. Hij had hoge koorts en kon niet meer op zijn benen staan. Dag en nacht moest ik hem in die hitte en zonder daglicht op de ton hijsen. De stank was onverdraaglijk en het was er benauwd. Zo benauwd dat je heel rustig moest blijven om te kunnen ademen. 

Naar de Glodok-gevangenis in Batavia

Op 25 januari 1945 werden onze namen afgeroepen en zijn alle twaalf Indische jongens uit Sectie 6 in vrachtwagens overgebracht naar de Glodok-gevangenis in de benedenstad van Batavia. Het was een oude afgekeurde gevangenis, die de Japanners in gebruik namen. In alle celruimten krioelde het van de wandluizen, die voortdurend over je heen kropen en je beten. Ik had alleen een zwembroek en een klein militair jasje aan. Iedere dag was er tweemaal appèl op de binnenplaats waarbij we door de bewakers werden geteld. We moesten voortaan alles in het Japans doen, marcheren, tellen en je kreeg harde klappen als je dit niet goed deed. Ook in de Glodok-gevangenis gingen de verhoren door. We moesten hier veel zware arbeid verrichten. Ik werd ingedeeld met mijn celgenoot Eugene de Bruin Vermeer. We moesten als corvee grote tonnen rijst en sagopap of water op een draagstok op de schouder vanuit de keuken naar het binnenplein dragen en verdelen onder de medegevangenen. Je mocht niemand spreken. Binnen drie weken viel de eerste hongerdode. Later werd ik gelukkig als keukenhulp ingedeeld. In de zakken van mijn militaire jasje kon ik wat rijst voor mijn broer of mijn celgenoten meenemen. Gelukkig ben ik hierbij nooit gesnapt. In het begin zat er nog wel eens een musje op de binnenplaats, dat ik met een platte steen doodde en kon roosteren in de keuken, maar later vloog er nooit meer een vogel. Ook moesten we tot bloedens toe touwdraaien, doordat het sisaltouw in je vingers prikte en je huid zo dun was. Op den duur werd ik doodziek van malaria en had last van dysenterie. Volgens een celmaat was ik een week buiten westen. Daar heb ik zelf niets van gemerkt. Ze hadden me al bijna naar het Tjipinang-ziekenhuis gebracht, waar velen van ons al waren gestorven. Het ergste was om één van ons gemarteld te zien worden in de ijzeren kooi op het plein. In de volle zon werd je midden op de binnenplaats gezet en het ijzer werd zo heet dat je je huid daaraan brandde. In die verschrikkelijke zeven maanden in Glodok stierven er zeventig jongens door besmettelijke ziekten, honger en uitputting. In juni 1945 moest ik weer verhoord worden. Bij binnenkomst zag ik een oude medegevangene met een bebloed gezicht. Er werd mij gezegd: “Wat kan jou het schelen, teken die pro-Nippon verklaring!” Ik zag de oude man rechts van mij licht zijn hoofd schudden en ik deed het dus nog niet. Van den Eeckhout schreeuwde mij kwaad toe: “Je mag een afscheidsbrief naar huis sturen, dat je nooit meer thuiskomt!” Ik antwoordde: “Als ik hier te lang blijf, zal ik inderdaad nooit meer thuiskomen, want dan ga ik hier toch dood!” Op een dag hoorde ik vliegtuiggeronk. Van mijn medegevangenen begreep ik dat het een Amerikaans gevechtsvliegtuig was en we waren ongelofelijk blij. De enige vriendelijke hoofdbewaker, Bahadar Singh, vertelde ons dat er een grote bom op Japan was gevallen. Dat gaf ons hoop in deze uitzichtloze situatie.

Bersiap

Na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 werd het eten iets beter. We mochten nog niet naar buiten, want de Indonesische vrijheidsstrijders zouden ons aanvallen, omdat we pro-Holland waren. Op 27 augustus 1945 sprak de Japanse kampcommandant ons toe op de binnenplaats dat Japan de oorlog had verloren. We kregen per persoon twee meter witgoed voor een lendendoek, en werden in vrachtwagens naar het Halimoen-beschermingskamp gebracht. Hier kregen we te horen dat we naar huis mochten. Samen met Maurits ben ik in een betjak (fietstaxi) naar onze moeder aan de Pengansaän teruggekeerd. Ik herkende mijn ouder geworden en vermagerde moeder en zusters niet direct. Ik wilde graag wat doen en meldde mij als vrachtwagenchauffeur bij de Militaire Transport Dienst en werd gedetacheerd als militair bij luitenant-generaal Van Oyen. Tijdens een foeragering bestuurde ik een vrachtwagen waarmee ik een man en zijn dochter in veiligheid moest brengen. Mijn jeugdvriend, soldaat eerste klas, Max Bernardus, en nog een soldaat zaten ter bescherming in de laadbak van mijn voertuig. Onderweg zag ik twee andere vrachtwagens met Ambonese militairen die me gebaarden achter hen te blijven rijden tot aan mijn plaats van bestemming. Ik liet hen bij het passeren weten dat ik onvoldoende munitie bij me had. Bij Tjikini aangekomen, werden we onder vuur genomen. Net op tijd kon ik de Ambonese militaire vrachtwagens, die mij beschermden, passeren. Op de plaats waar ik mijn vracht en de lifters moest afleveren, ontdekte ik dat mijn jeugdvriend Max onderweg dodelijk in zijn hoofd was getroffen. Ik wilde hem naar het ziekenhuis in het 10e Bataljon brengen, maar het bleek al te laat.

Naar Holland

Tot april 1946 werkte ik voor het leger. Half april 1946 ging ik met mijn halfbroer en voogd Fernand, zijn vrouw Noor Cobet, en hun kinderen Lety, Roos-Marie en Max aan boord van het m.s. Sibajak naar Nederland. Halverwege de zeereis kregen we in Aden Europese kleding uitgereikt. Mijn broer en zijn vrouw namen mij vijf jaar onder hun hoede. Zonder hun hulp had ik het alleen niet kunnen redden. In Bloemendaal werden we opgevangen in een pension en later overgebracht naar een huis van Albert Heijn aan de Bloemendaalseweg. In Haarlem ging ik naar de overbruggingsschool en daarna deed ik hbs-b aan het Kennemer Lyceum in Overveen. Helaas vergat ik wat ik de vorige dag had geleerd en kreeg soms blackouts. In 1948 wilde ik met Fernand terug naar Nederlands-Indië. We kregen een woning op de Djokjaweg in Batavia. In 1949 behaalde ik mijn mulo-b diploma. Daarna wilde ik naar de politieschool in Soekaboemi, want deze was inclusief kost en inwoning. Ik werd aangenomen en opgeleid tot inspecteur. Toen ik bijna klaar was, vond de soevereiniteitsoverdracht plaats op 27 december 1949. Ik kon als politieman aan de slag bij de net opgerichte Republik Indonesia Serikat. Het Nederlandse politieapparaat werd overgenomen door de Indonesische politie. Daar sloot ik me niet bij aan en ging met ontslag.

Op 22 mei 1951 trouwde ik Sylvia Anges Oliveiro. Foto: Familiealbum Richard Ceuleers.

Glodok-reünies

In Tandjong Priok, de haven van Batavia, vond ik werk bij het handelshuis Lindeteves. Maar na een maand kon ik bij Philips komen werken in Molenvliet. Op 22 mei 1951 trouwde ik Sylvia Anges Oliveiro, zij was er secretaresse. In 1954 moesten we wel naar Holland vertrekken, want de Indonesiërs maakten het de Nederlanders steeds moeilijker. In januari 1955 kwam ik met mijn vrouw Sylvia en onze tweejarige dochter Shirley aan boord van de Sibajak in Nederland aan. Aanvankelijk werkte ik een maand bij de Staatsmijnen in Heerlen, maar op 1 mei 1955 moest ik als dienstplichtig militair in dienst bij de Koninklijke Luchtmacht. Vervolgens tekende ik als beroepsmilitair bij de Luchtmacht en werd later adjudant-onderofficier. Mijn vrouw ondersteunde mij in alles, hoewel ik haar nauwelijks over de oorlog had verteld. Helaas is mijn vrouw overleden in 2015 en ik mis haar iedere dag. Zij kon mij goed terzijde staan als ik het moeilijk had met mijn oorlogsverleden. Mijn kinderen en kleinkinderen zijn een goede afleiding en grote steun voor mij. Het kost mij veel moeite om het over die tijd te hebben. Vaak kan ik niet slapen en denk dan altijd terug aan die benarde situatie met mijn doodzieke broer in die te kleine cel, waarin we nauwelijks lucht kregen. Samen met mijn nichten Lety en Roos-Marie ben ik naar vele Glodok-reünies geweest en daar vond ik veel herkenning en erkenning. In 1984 kregen wij Glodok-jongens van het ministerie een brief dat de Verzetsherdenkingskruizen op waren. We hebben zelf een Glodok-Herdenkingskruis laten maken. Na onze jarenlange strijd voor erkenning van onze trouw aan Holland kwamen wij in aanmerking voor een verzetspensioen op grond van de in 1986 tot stand gekomen Wet Indisch Verzet.

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak September 2019