"Het is wrang om als slachtoffer te moeten strijden voor erkenning"

In gesprek met ex-dwangarbeider Piet Kool

De Scheveningse ex-dwangarbeider Piet Kool (79) zet zich nog dagelijks in voor ex-dwangarbeiders. Zo organiseert hij in samenwerking met de gemeente en de provincie de 60-jarige herdenking van de razzia op dwangarbeiders op 21 november 1944 in Den Haag. Deze herdenking zal op 21 november 2004 bij het Provinciehuis Zuid-Holland plaatsvinden. Dertig jaar lang had hij nachtmerries van de bombardementen die hij als dwangarbeider meemaakte in de Mercedes-Benzfabrieken in het Zwarte Woud. Kool vertelt in Aanspraak zijn levensverhaal. “Weinig mensen weten wat ex-dwangarbeiders hebben moeten doorstaan en we nog steeds moeten strijden voor erkenning.”

Piet Kool.
Foto: Ellen Lock

Spannend

“Mijn naam is Petrus Marinus Kool, kortweg Piet Kool. Ik ben geboren op 24 november 1924 in Scheveningen en kom uit een katholiek gezin met acht kinderen. Mijn vader had een brood- en banketbakkerij, ‘Bakkerij Kool’, in Scheveningen. Als kind speelde ik altijd in de duinen. ’s Zomers zocht ik bramen die ik voor een kwartje verkocht en haalde kattenkwaad uit in de Scheveningse haven. Vanaf mijn twaalfde jaar hielp ik mijn vader iedere dag van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in de bakkerij. Ik spijbelde graag en zodoende zat ik op mijn veertiende nog steeds in de vierde klas van de lagere school. Mijn vader moest zelfs een keer voor de rechtbank komen, omdat ik niet op school verscheen. Uiteindelijk heb ik mijn meesterdiploma bakker gehaald. Toen de oorlog uitbrak was ik zestien jaar. ’s Morgens om vijf uur werden we door mijn moeder uit bed gehaald, want er vielen bommen op de Alexanderkazerne dichtbij ons huis. Hierbij zijn meer dan honderd Nederlandse soldaten omgekomen. Niemand had de Duitse bommenwerpers verwacht. De luchtverdediging dacht dat het Engelsen waren, omdat ze vanuit zee aanvlogen. In de eerste dagen van de oorlog liepen er veel Nederlandse soldaten op straat die NSB’ers en Duitsers ophaalden en opsloten in de Scheveningse gevangenis. Bakker Budding uit de Keizerstraat werd met zijn zoon, die lid was van de NSB, opgepakt en voor onze bakkerij langs afgevoerd. Mijn vader riep hem na: ‘Dat heb je aan je zoon te danken!’ Op de derde oorlogsdag zag ik drie Nederlandse watervliegtuigen voor de kust in brand geschoten worden door de Duitsers. Als kind vond ik alles wat er in die begindagen gebeurde alleen maar heel spannend: welke jongen van zestien was in de oorlog in politiek geïnteresseerd? Ik niet. Een Duits jachtvliegtuig werd door Nederlandse militairen neergeschoten en verpletterde op het strand. Dat was natuurlijk spectaculair om te zien. Bij het eindpunt van tramlijn 11 speelde ik met vrienden voetbal in de duinen. Eén vriend ging de bal halen in een afgezet gebied en na een vreselijke knal hing die jongen dood aan de dakgoot.”

Arbeitseinsatz

“Oorlog of geen oorlog, er moest brood op de plank komen, dus het werk in de bakkerij ging gewoon door. Voor de oorlog kwam de tarwe voor de bakkerij uit de Oekraïne, omdat ons vochtige zeeklimaat geen goede tarwe voortbracht. Toen de oorlog was uitgebroken, gingen we over op binnenlandse tarwe die slechtere bloem opleverde. Vooral artikelen die uit de Oost kwamen, zoals suiker, thee, koffie, chocolade en tabak werden schaars. Eind 1942 moest ik me laten keuren voor de Arbeidsdienst. Met 100.000 jongemannen van mijn geboortejaar 1924 werd ik opgeroepen om te werken. Zes maanden moest ik grond spitten in het dorpje Elst in de Betuwe. Daarna werd ik naar huis gestuurd. Intussen was de kust geëvacueerd en woonden mijn ouders bij familie in Delft. Zij hadden een groot huis en een wasserij. Daarin werden extra slaapkamers voor ons geïmproviseerd. Mijn vader had geen bakkerij meer en dus geen werk. In Delft moest ik opkomen voor de Arbeitseinsatz in Duitsland met de jaargangen 1922,1923 en 1924. Met de trein vertrokken deze lichtingen naar Duitsland. Alhoewel er geen bakkerij meer was heeft mijn vader toch nog een brief geschreven dat ik onmisbaar was, maar dat heeft niet mogen baten.”

Dwangarbeid

“In het dorpje Kaldenkirchen, vlak over de Duitse grens, werden we ondergebracht in een groot kamp. Hier selecteerden Duitse fabrieken hun dwangarbeiders. Het was er erg vies, onze barakken zaten onder de wandluizen. Er zaten Russische, Franse, Poolse en Nederlandse dwangarbeiders. Het was er een boevenzooitje: je schoenen bond je ’s nachts in die barakken aan je been vast, want anders werden ze gestolen. Na vier dagen moest ik met een groep van zestien Nederlanders met de trein naar Stuttgart om in Sindelfingen in een Mercedes-Benzfabriek te gaan werken. Nog steeds staat daar in het Zwarte Woud de grootste fabriek van het concern. We maakten personenauto’s, vliegtuigvleugels, cockpitten, rompen voor vliegtuigen, brandweerauto’s en gemotoriseerde sleeën voor de Wehrmacht aan het Oostfront. Ik kwam in een grote pershal terecht en assisteerde bij het wisselen van de mallen voor de persen waarmee de verschillende onderdelen uit plaatstaal werden gemaakt. Nederlanders kregen een klein loon uitbetaald. Per bevolkingsgroep was de behandeling verschillend: Polen en Russen kregen geen loon. We werkten twaalf uur per dag in de fabriek, maar we kregen iedere dag slechts één schaaltje koolsoep. In de winter was het er erg koud en we hadden in onze barak slechts één klein kacheltje. Iedereen was op zoek naar brandstof, maar de bewakers van het kamp probeerden ons te beletten hout te stelen. Mijn brieven aan mijn moeder werden gecensureerd. Ik heb er nog een aantal teruggevonden waar hele zinnen uitgeknipt zijn.”

We verdeelden de buit

"In tegenstelling tot de Russen, Fransen, Polen en Italianen mochten Nederlanders het kampterrein verlaten. Zo kon ik in mijn vrije tijd naar het naburige dorp Böblingen lopen en daar zag ik ‘Bäckerei/Konditorei Julius Schall’ op een gevel staan. Ik vroeg de bakker of ik op zaterdag mocht komen werken. Vanaf eind 1943 stond ik iedere zaterdagmiddag in de bakkerij. Na het werk stal ik koek en broden, die ik verdeelde onder de jongens. De bakker gooide zijn peuken in een hoek bij de oven en ook die verzamelde ik. Mijn lotgenoten verheugden zich op mijn terugkeer, want we verdeelden de buit van peuken en brood heel eerlijk. Een Poolse kameraad van zestien jaar, die altijd aardappelen voor ons pikte, werd door de Duitsers opgehangen met een bord om zijn nek met de waarschuwing: ‘Dit doen wij met dieven!’ De schrik ging door het hele kamp. Toen pas besefte ik dat dit mij ook kon gebeuren. Toch ging ik gewoon door met brood het kamp binnensmokkelen. Godzijdank ben ik nooit gesnapt. Naast het schaaltje koolsoep was dat brood voor alle jongens bijzonder welkom. Ik heb nog allemaal foto’s met dankbetuigingen van mijn lotgenoten op de achterkant, zoals: ‘Voor Piet Kool, die steeds zorgde dat de inwendige mens versterkt werd, een buitengewoon bakker was en de zegeningen zijner arbeid ook deelachtig deed worden aan zijn tolk en kameraden, J.G. Wijnbeek, Leiden.’"

Bomtapijten

"De Mercedes-Benzfabriek werd door de Engelsen en de Amerikanen vaak langdurig gebombardeerd met bomtapijten. Bij een bombardement werd eerst een vooralarm gegeven en daarna een hoofdalarm. Bij het vooralarm moesten wij doorwerken en gingen de Duitsers de grote schuilkelder in. Bij het hoofdalarm moesten de dwangarbeiders ook de grote schuilkelder in. Ik voelde me daarin levend begraven en durfde er niet meer in. Daarna bleef ik tijdens bombardementen buiten in de Splintergraben, kleine schuilplaatsen op het fabrieksterrein die bescherming boden tegen granaatsplinters. Eens kroop ik tijdens het alarm met tien Nederlandse kameraden in zo’n schuilplaats. Na één voltreffer waren zeven vrienden in één klap dood. We kropen er met zijn drieën weer uit. Van één van ons moesten we een been afzagen, omdat dat bekneld lag onder het puin. Na ieder bombardement werden joden in gestreepte pakken door vrachtwagens aangevoerd en gedwongen om de lijken en niet ontplofte bommen uit te graven. Daarna kwamen Duitse specialisten de bommen onschadelijk maken.”

“Al gauw leerde ik vele dorpsbewoners van Böblingen kennen via het werk in de bakkerij. Veel mensen kwamen met zelfbereid brooddeeg naar de bakkerij en dat bakten we dan af. In de winkel hoorde ik diverse klanten spreken over de aankomende bevrijding; de Engelsen en Amerikanen rukten op. De Franse dwangarbeiders in de fabriek beschikten ook altijd over veel meer informatie, waarschijnlijk had iemand toegang tot de Engelse radio. Na het grote bombardement van midden 1944 lag de hele fabriek in puin. Er kon niet meer gewerkt worden en de Duitsers wisten in de chaos ook niet meer wat ze met zoveel dwangarbeiders aan moesten. Ik diende een verzoek in bij de kampleiding of ik nu permanent bij de bakkerij mocht werken en dat verzoek werd ingewilligd. Ik bezocht mijn makkers die de fabriek moesten opbouwen nog wekelijks om hen van brood te voorzien.”

Bevrijd

Het echtpaar Kool legt een krans bij het Gedenkteken Dwangarbeid 1940-1945 bij het Provinciehuis Zuid-Holland.
Foto: Ellen Lock

“In mei 1945 werden we bevrijd door een Frans regiment, maar het was een afschuwelijke ervaring. Dit Franse regiment bestond uit Marokkaanse troepen. Ze kwamen met grote pantserwagens Böblingen binnenrijden en ze sprongen van de wagens af met hun grote tulbanden, pijen tot aan de grond en behangen met handgranaten. Al wat er glom werd van je hand gepakt, zowel bij vriend als vijand. Duitse vrouwen moesten het helemaal bezuren. Iedereen kent inmiddels wel de verhalen over hoe de Russen in Berlijn hebben huisgehouden, maar dit was minstens zo erg! Ik heb verschillende vrouwelijke bekenden, die er vreselijk aan toe waren, op straat gevonden en heb hen naar het ziekenhuis gebracht. Ik hoorde van een Franse legerofficier dat als een dorp twee dagen weerstand had geboden, deze troepen twee dagen ongestoord hun gang mochten gaan. Eén week weerstand betekende één week plunderen. De bevrijding gaf me dus een heel dubbel gevoel: je moest eigenlijk blij zijn, maar door de berovingen en verkrachtingen stond het huilen mij nader dan het lachen.”

Gerepatrieerd

“De volgende vraag was: ‘Hoe kom je weer naar Nederland?’ In Nederland was het een chaos met de hulpverlening, want diverse instanties maakten ruzie over wat te doen. Nederland deed dan ook niets voor onze repatriëring en wij zijn gerepatrieerd door Russen en Fransen. In Franse vrachtwagens reden we door het Zwarte Woud. We werden eerst ontluisd met een wit poeder dat over ons heen werd gespoten en kregen een grondig bad. In goederenwagens reden we naar Parijs. Overal waar we stopten gaf de Franse bevolking ons brood en fruit en speelden orkesten de Marseillaise. Vanuit Parijs werden we tot onze grote teleurstelling niet naar Nederland gebracht, maar naar Tours in Zuid-Frankrijk! Pas na vijf weken kregen we bericht met de trein naar Nederland te kunnen. We werden in Tilburg opgevangen met een welkomstwoord van de burgemeester, die zei: ‘Nu moeten jullie je netjes gaan gedragen!’ Ongelofelijk! Alsof we voor ons plezier weggevoerd waren en alsof we gespuis waren! Op rijnaken voeren we Rotterdam binnen.”

Er viel niet te praten

“Terug bij mijn ouders in Scheveningen pakte het gezin de draad weer op. Er viel niet met mijn ouders te praten over wat ik had doorstaan, want ze hadden zelf ternauwernood de Hongerwinter overleefd. Ik ben één keer over de bombardementen begonnen, maar toen zeiden ze: ‘Oh, maar er is hier ook een bom gevallen.’ Eén bom... dat is wel wat anders dan dag in dag uit bombardementen, dus toen gaf ik het maar op. Na drie weken zei mijn vader: ‘Piet, zou je niet weer eens een keertje aan het werk gaan? Ik weet wel een bakkerij...’ Zo werkte ik in augustus 1945 alweer bij ‘Brood- en Banketbakkerij Berkenbosch’ op de Denneweg in Den Haag en ontmoette daar mijn vrouw Alie Witmus, die er schoonmaakte. Ik vroeg haar een keertje mee uit: ‘Ga je zondag mee naar de Sint Jacobuskerk in de Parkstraat, want kapelaan Kraakman houdt fantastische toespraken?’ Haar antwoord was ‘Ja’ en zo is het gekomen. We hebben vier kinderen en vijf kleinkinderen.”

Alie en Piet Kool. Foto: Ellen Lock

Strijden voor erkenning

“Mijn vrouw heeft het zwaar te verduren gehad met mij, want ik werd dertig jaar lang ’s nachts schreeuwend wakker, omdat ik dacht dat ik gebombardeerd werd. Sinds 1988 ben ik betrokken bij de Vereniging Ex-dwangarbeiders Zuid-Holland Noord. Als voorzitter hoorde ik veel verhalen van lotgenoten en onze grootste grief is dat er nog steeds weinig of niets is gedaan voor ex-dwangarbeiders. ‘We vormen dan wel niet de groep slachtoffers die het zwaarst te verduren heeft gehad, maar we zijn wel de grootste groep en hebben niet eens een monument! Tijd voor actie!’, dacht ik toen. Met een aantal andere ex-dwangarbeiders heb ik lang gestreden voor een monument. Uiteindelijk is het ‘Gedenkteken Dwangarbeid 1940-1945’ er in 2001 gekomen bij het Provinciehuis Zuid-Holland in Den Haag met de tekst: ‘Want dat is het wrange: slachtoffer zijn, geschonden worden en zelf moeten strijden voor erkenning hiervan.’”

Interview: Ellen Lock, PUR-cliëntenblad Aanspraak, september 2004.