Hoe ik mijn vader bijna verloor

Peter Rufi’s vader werd voor zijn ogen zwaar gestraft door de Japanners

Voor burger-oorlogsgetroffene Peter Rufi zijn de herinneringen aan de oorlog in Indië onuitwisbaar. Hij vertelt: “Begin 1942, toen de oorlog met Japan begon in Nederlands-Indië, kreeg mijn vader als fabrieksmanager de opdracht van zijn werkgever de Bataafse Petroleum Maatschappij en van het KNIL om zijn petroleumfabriek op het eiland Soembawa te vernietigen voor de vijand. Hij voerde zijn opdracht uit, maar werd door de Japanners gearresteerd.” 

Peter Rufi ziet dagelijks nog voor zich welke wrede straf hierop volgde, want het gezin werd door de Japanners gedwongen bij vaders onthoofding aanwezig te zijn. “Die indrukken van die dag vergeet ik nooit meer.” Maar het verhaal krijgt een andere wending en daarom wil de heer Rufi graag nog getuigen van zijn oorlogsverhaal. 

Peter Rufi met zijn zusje Reeneke en zijn babybroer Hans, in Koepang op Timor 1948.

De executie van vader

‘Mijn vader, Rudolf Rufi, was installatiebeheerder van een BPM-brandstoffencomplex in Bima op het eiland Soembawa. Mijn moeder, Wilhelmina Rufi-Duran, was huisvrouw. Op 6 mei 1939 werd ik geboren in Bandjermasin en 20 februari 1941 kreeg ik een zusje, Reeneke genaamd. Wij werden rooms-katholiek opgevoed. 

Begin 1942, toen de oorlog met Japan begon in Nederlands-Indië, kreeg mijn vader als fabrieksmanager de opdracht van zijn werkgever BPM en van het KNIL om zijn petroleumfabriek onbruikbaar te maken voor de vijand. Samen met zijn tweede man, de heer De Ceuninck van Capelle, heeft hij zoveel mogelijk installaties met springstoffen opgeblazen. Hiervoor werden beide mannen door de Japanse bezetter gearresteerd en als oorlogsmisdadigers door een militaire krijgsraad ter dood veroordeeld door onthoofding. 

De executie moest in het bijzijn van vrouwen en kinderen plaatsvinden. Mijn moeder, mijn zusje en ik en mevrouw De Ceuninck van Capelle en haar kinderen werden opgehaald en naar de executieplaats geleid. Hier moesten de beide mannen een kuil graven, waarna zij afscheid van ons mochten nemen. Daarna werden hun handen op de rug gebonden en werden zij geblinddoekt. Zij moesten voor hun kuil knielen. Op bevel van de Japanse commandant werden zij door twee Japanse beulen met een samoeraizwaard onthoofd. Beide mannen rolden voorover in de kuil en verdwenen uit het zicht. Mijn moeder en mevrouw De Ceuninck van Capelle schreeuwden het uit en vielen flauw. Deze afschuwelijke beelden zie ik nog dagelijks voor me.’

Mijn vader Rudolf Rufi en mijn moeder Wilhelmina Rufi-Duran, Soerabaja 1937.
Ouders Rudolf en Wilhelmina Rufi met hun zoon Peter in Bima op het eiland Soembawa, 1939.

Onderweg naar Celebes

‘Na de executie werden wij naar huis gebracht en moesten we ons klaarmaken voor transport naar Celebes. De volgende dag werden we op een vrachtwagen geladen en reden we naar de gevangenis om andere gevangenen op te halen. Tot onze grote verbazing ontdekten wij dat mijn vader en de heer De Ceuninck van Capelle daar stonden te wachten en dus niet dood waren. Mijn moeder en mevrouw De Ceuninck van Capelle waren uitzinnig van vreugde en vielen de mannen in de armen. De mannen vertelden dat zij bij hun schijnexecutie met de platte kant van het zwaard in één klap bewusteloos werden geslagen en voorover vielen in hun eigen kuilen. Buiten het zicht van de vrouwen en kinderen zijn ze daarna weer in hun cel gegooid. Jaren later heeft mijn vader mij durven vertellen hoe hij bijna gek werd toen hij uit zijn bewusteloosheid ontwaakte en ontdekte dat hij nog leefde.

Wij werden met alle Nederlandse gevangenen per boot naar Makassar op Celebes overgebracht. Aan boord mochten wij nog met vader praten, maar eenmaal aan wal werden de mannen van de vrouwen en kinderen gescheiden. De mannen gingen naar het krijgsgevangenkamp in Parepare, ten noorden van Makassar. De vrouwen en kinderen werden ondergebracht in het vrouwenkamp Malino. Daar kregen we een huisje toegewezen samen met mevrouw De Ceuninck van Capelle. We mochten dat kamp nog in- en uitlopen. Mijn moeder heeft daar stiekem nog wat eten gekocht bij de lokale bevolking, maar werd gesnapt. Voor straf werd zij geslagen door de Japanse bewaker en daarna drie dagen in een cel opgesloten.’

Peter Rufi en zijn babyzusje Reeneke, Koepang op Timor, 1942.

Kamp Kampili

‘In mei 1943 werden we door Japanse soldaten in vrachtwagens naar het vrouwenkamp Kampili in Zuid-Celebes gebracht, ongeveer 20 kilometer ten zuidoosten van Makassar. Het was een tbc-sanatorium geweest en was nu een met prikkeldraad omheind vrouwenkamp. Japanse bewakers liepen er voortdurend omheen. De kampcommandant heette Yamadji. Er was een bewaakte toegangsbrug met een poort over de Berang-rivier naar het kamp. En er stonden twaalf loodsen van 6 bij 60 meter voor de Malino-gevangenen en een tiental huisjes, vroegere personeelswoningen, waarin wat later ook de gevangenen uit Ambon werden geplaatst. In iedere loods zaten ongeveer honderd gevangenen. We sliepen op stapelbedden. Je bezat niets meer dan alleen je bestek, bord en mok. In het eerste stenen huis woonde de kampcommandant en in het tweede huis woonden de kamparts, de dominee en de pastoor. En er was een loods met alleen nonnen.

Bijna alle vrouwen moesten in de brandende zon op het land werken, maar mijn moeder had het geluk dat ze was ingedeeld voor corvee in de keukenploeg. Zodoende kon ze soms iets bewaren voor ons van het eten dat ze voor de Japanners kookte. Alle gevangenen kregen elke dag slechts een kommetje rijst met groentesap. Elke ochtend om 7 uur was er appèl. We moesten buigen voor de Japanse vlag en we werden in rijen geteld. Als je ook maar iets verkeerd deed of niet diep genoeg boog, werd je hard geslagen. Vanuit dit vrouwenkamp Kampili smokkelden lokale koeriers tegen betaling brieven van de vrouwen naar de mannen in het mannenkamp Parepare en omgekeerd.’

Geallieerde bombardementen op Kampili

‘In het laatste half jaar van onze gevangenschap werd kamp Kampili herhaaldelijk gebombardeerd door geallieerde bommenwerpers. Nadat ze een rondje boven het kamp hadden gevlogen, kwamen ze even later terug om hun brandbommen te gooien. In de brandbommen was fosfor verwerkt, waardoor de bamboe houten barakken extra snel vlam vatten en een groot gedeelte van het kamp werd weggevaagd. Tijdens de bombardementen mochten we wel van het kampterrein af. Bij het eerste bombardement was mijn moeder in de keuken aan het werk. Ik rende hand in hand met mijn zusje door de vluchtende moeders met kinderen, die in paniek alle kanten op renden. Mijn moeder zagen we nergens. 

Samen met mijn zusje rende ik voorbij het huis van de Japanse kampcommandant en we zagen dat zijn bureau in brand stond. Ik herinnerde me dat bureau erg goed. Ik was een keer vergeten het hek te sluiten en daardoor waren de geiten ontsnapt. Die vertrapten de witte nonnenkleding op het bleekveld. Moeder overste had me meegenomen naar dat bureau om mij daar naar Japans gebruik af te straffen met stokslagen, maar dat deed ze niet. Voor straf moest ik stilstaan op dat bureau. We zagen hoe de varkensstallen geraakt werden door de fosforbommen en meteen in brand vlogen. Het gekrijs van al die opgesloten dieren die vlam vatten vond ik hartverscheurend om te horen.’

Grote paniek

‘In de grote paniek raakte ik mijn zusje kwijt. Zij liep met een vriendinnetje en haar familie mee. Ik schuilde nog onder de brug bij een Japanner, maar dit leek me toch geen veilige plek. Ik rende alleen verder het bos in, naar de plek waar iedereen zich verzamelde. Hier vond ik mijn moeder weer terug die mij omhelsde van vreugde. Toen zij ontdekte dat ik mijn zusje kwijt was, raakte ze helemaal in paniek. Samen probeerden we haar te vinden. Moeder rende nog op een meisje af dat net zo oud was als mijn zusje en eenzelfde jurk droeg, maar het bleek haar niet te zijn. Inmiddels was mijn moeder heel bezorgd en bang dat mijn zusje niet meer in leven zou zijn, maar we vonden haar gelukkig terug. Het hele kamp was platgebombardeerd, alles was vernield en verbrand. Van de gebouwen, waaronder de keuken, de barakken en de stallen, was niets meer over. In de asresten van onze barak vond moeder nog wel haar tafelzilver terug. Het is een wonder dat we de bombardementen overleefden, waarbij veel gewonden vielen en vijf mensen zijn omgekomen.’

Het Boskamp

‘Op 17 juli 1945 moesten we verhuizen naar een noodkamp, het zogenoemde Boskamp. Daar stonden al bamboe houten barakken voor ons gereed, die de Japanners hadden laten bouwen. We moesten in die barakken verblijven totdat het kamp Kampili was hersteld. Het Boskamp was primitief, zonder drinkwater en latrines, waardoor de vrouwen en kinderen veel water moesten sjouwen. 

Er liepen verwilderde honden uit de kampongs. Drie personen zijn gebeten en overleden aan hondsdolheid. De Japanse kampcommandant heeft op een dag alle pisangbomen omgehakt, waarschijnlijk na het bericht over de bom op Nagasaki, waar zijn familie woonde. In de periode 1943-1945 waren er in Kampili 1.651 gevangenen, van wie er drieëndertig de internering niet overleefden, vijf personen overleden door de bombardementen en drie aan hondsdolheid. 

Drieënhalf jaar leefden wij gescheiden van mijn vader. Mijn zusje en ik hadden weinig tot geen herinneringen aan hem. Mijn moeder vertelde ons vaak verhalen over mijn vader en probeerde uit te leggen wie hij was en wat een man was en deed. De enige mannen die wij in het kamp zagen waren Japanners en in mijn kinderogen waren dat geen echte mannen maar apen. Al die tijd in gevangenschap vertelde mijn moeder dat pappa in kamp Parepare zat. In het laatste half jaar van de oorlog was er geen correspondentie meer mogelijk met vader.’

Bevrijd, maar nog niet vrij om te gaan

‘Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan en was de oorlog voorbij. Het kamphoofd riep ons bijeen en vertelde dat Japan had gecapituleerd, maar dat we voor onze veiligheid in het kamp moesten blijven. We waren dus bevrijd, maar nog niet vrij om het kamp uit te gaan. Spontaan begonnen alle vrouwen het Wilhelmus te zingen. Ik kende dat lied niet, maar deed net alsof ik meezong. De vrouwen begonnen te huilen en te lachen tijdens het zingen. En ik deed alles na wat de vrouwen deden qua zingen, meehuilen en -lachen. Die grote vreugde vergeet je nooit meer. 

Bij het zingen van ons volkslied denk ik altijd aan die emotionele en plechtige bevrijding in Kampili. Alle vrouwen en hun kinderen uit kamp Kampili werden met vrachtwagens naar Makassar overgebracht. Hier kregen wij met de familie Prins een huis toegewezen. Wij wisten nog niet waar mijn vader was en of hij nog leefde. Bij het verdeelpunt van een van de gaarkeukens, waar we een keer per dag eten konden halen, had het Rode Kruis een kantoortje ingericht waar navraag kon worden gedaan over vermiste familieleden. Hier liet mijn moeder ons adres achter voor het geval mijn vader hier naar ons zou komen vragen.’

Het weerzien

‘Op een dag speelde ik in de voortuin en werd ik aangesproken door door een blanke man met rossig blonde haren, een rode snor en baard en blauwe ogen: “Hé jongen, ben jij Peter, Peter Rufi?” Ik antwoordde: “Ja meneer.” Waarop hij zei: “Nou, dan ben ik jouw pappa.” Ik schudde mijn hoofd: “Nee meneer, dat kan niet.” Hij hield vol: “Jawel hoor, ik ben het echt.” Ik antwoordde: “Nee meneer, dat kan niet, mijn pappa zit in Parepare”, want dit had mijn moeder mij drieënhalf jaar ingeprent. Mijn moeder, die met mijn zusje bezig was, hoorde ons praten en rende naar buiten. Zij vloog die man in de armen en schreeuwde en huilde. Ik schrok hier zo van, want ik dacht dat mijn moeder werd aangevallen. Ik pakte een klomp en begon die man op zijn rug en kop te timmeren. Mijn moeder en vader moesten daar hartelijk om lachen en al gauw werd mij ook duidelijk dat hij toch echt mijn vader was. Zo kreeg ik tenslotte na drieënhalf jaar mijn vader weer terug. Mijn vader ging weer voor de BPM werken. Mijn ouders namen een pleegzusje in huis, de dochter van een zus van mijn moeder. Zij hoorde vanaf dat moment altijd bij ons gezin. In Zuid-Celebes bewaakte de nu beruchte kapitein Westerling de rust. Mijn vader werd overgeplaatst naar een BPM-raffinaderij in Koepang op het eiland Timor en daar had men ook weinig te vrezen van vrijheidsstrijders. Zodoende overleefden we de naoorlogse periode. In 1949 kwamen we via Soerabaja in Batavia aan. Mijn vader had goede connecties met hooggeplaatste Indonesiërs, van wie hij ook bescherming en bewaking kreeg voor zijn werk en gezin als dit nodig zou zijn. Zo hebben mijn ouders nog lang in Indonesië kunnen wonen.’

De eerste foto van ons vieren vlak na het weerzien met mijn vader, Makassar 1945.

Naar Nederland

‘Na de oorlog kreeg ik nog twee broers, Hans werd geboren in 1948 en Huib in 1953. In 1955 zat ik in de tweede klas van de hbs. Vanaf de derde klas zou in het Bahassa Indonesia worden lesgegeven en mijn vader vond dat ik dan beter mijn school in Nederland kon afmaken. Mijn vader regelde de vliegreis, een school en een internaat voor mij. In augustus kwam ik alleen met het vliegtuig op Schiphol aan. Ik ging naar het katholieke jongensinternaat Don Bosco in Rijswijk en naar het Jezuïetencollege in Den Haag. Ik behaalde mijn hbs-a diploma. Mijn ouders en broertjes zijn in 1959 nagekomen, maar toen moest ik in militaire dienst. Hier hoorde ik van de opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda en werd beroepsmilitair. Ik wilde graag zo snel mogelijk zelfstandig zijn.’

Peter Rufi, luitenant-kolonel bij de NAVO in Brussel, 1992.
Met Ghanese collega Eli.
Peter Rufi in Uvira, Zaïre 1996.

Wij konden er niet uit

‘In september 1960 trouwde ik en we kregen twee dochters. In 1982 zijn we gescheiden. Van 1960 tot 1994 was ik beroeps bij Defensie. In 1962 werd ik uitgezonden naar Nieuw-Guinea, maar eenmaal daar aangekomen was de strijd al ten einde en moesten we ons terugtrekken van de Verenigde Naties. In 1982 trad ik in het huwelijk met mijn tweede vrouw die al twee zonen had uit haar eerdere huwelijk. Inmiddels heb ik al achterkleinkinderen van de kinderen van mijn dochter. Vanwege mijn werk bij de NAVO verhuisde ik met mijn gezin naar Duitsland. In 1994 ging ik als luitenant-kolonel bij de NAVO met pensioen. Achteraf ben ik zo dankbaar dat ik tijdens mijn militaire carrière alleen een Koude Oorlog heb meegemaakt en dat het geen oorlog is geworden met Rusland destijds.

Aangezien ik niet kon stilzitten, liet ik me in 1995 via Buitenlandse Zaken voor de UNHCR uitzenden naar Zaïre. Ik moest met lokale overheden zorgen dat deze internationale hulporganisatie veilig voedselhulp kon leveren. Ik kreeg een contract waarbij ik steeds vier maanden per jaar van huis weg was. Dit logistieke werk voor goede doelen paste beter bij mij. Hier kreeg ik te maken met vluchtelingenwerk, dat me een spiegel voorhield. Ik zag er gevluchte vrouwen met balen kleding op het hoofd en met hun kinderen hand in hand, precies zoals wij erbij liepen op weg naar het kamp Kampili. Zij sliepen ook in beroerde omstandigheden hutjemutje op elkaar. Ik zei wel eens tegen mijn Zaïrese collega’s: “Jullie krijgen water, voedsel en een dak boven je hoofd, maar je kunt het opvangkamp nog uit. Ik heb net als jullie in een kamp gezeten, maar dan gevangen. Wij konden er drieënhalf jaar niet uit en de vrouwen werden geslagen door Japanse kampbewakers.” 

Tot 1997 heb ik dit vluchtelingenwerk met veel interesse mogen doen. Jaarlijks ging ik altijd naar de Kampili-reünie in de pre-coronatijd. Het deed me goed om meer te weten te komen over het kampleven uit de verhalen van anderen, oudere kinderen uit het kamp die nog meer details wisten. Mijn oorlogsherinneringen aan Bima en aan het kamp Kampili blijven me - zo klein als ik was - bezighouden en met name hoe ik mijn vader bijna verloor! Zijn schijnexecutie zie ik elke dag voor me.’ 

Interview: Ellen Lock, Juni-editie 2021, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.