‘Herinneringen aan een andere wereld gaven mij hoop’

Jeugdfoto Mischa de Vreede, 1942, Foto: familiealbum Mischa de Vreede.

Schrijfster Mischa de Vreede groeide als kind op in Japanse vrouwenkampen op Noord-Sumatra

Je reinste magie

In 1935 werd mijn vader door de Nederlands-Hervormde kerk uitgezonden als dominee naar Batavia, waar ik op 17 september 1936 ben geboren. Niet lang daarna werd hij beroepen in Medan op Sumatra, waar wij in een villawijk met alleen maar Hollanders woonden. Mijn moeder was onderwijzeres. Ik was het middelste kind en hun enige dochter. Erik was een jaar ouder dan ik en Matthijs twee jaar jonger. Toen Erik leesles kreeg van mijn moeder pikte ik ook aardig wat op en ik kon dus al vrij vroeg lezen. Nadat ik het kinderboek ‘Het huisje in de sneeuw’ van W.G. van der Hulst tot tranen toe had gelezen, wilde ik ook schrijver worden. ‘Als je verhalen mensen tot tranen roeren’, dacht ik, ‘dan is dat toch je reinste magie!’

Met mijn tante Mieke, januari 1946, Foto: familiealbum Mischa de Vreede.

De laatste uren samen

In april 1942 werden wij geïnterneerd door Japanse soldaten. Op een groot grasveld moesten we afscheid nemen van mijn vader. Hij moest links naar het mannenkamp. Alle vrouwen moesten naar rechts en begonnen met hun bagage al te lopen naar het Serdangkwartier, een stadswijk in Medan. Mijn moeder siste ons toe: “Allemaal zitten blijven en huilen!” Ze vroeg op klagende toon aan de Japanse soldaat die op ons afkwam om een handkar voor onze bagage en die kregen we. Tijdens de tocht viel ik flauw van de hitte. In de armen van onze huisarts werd ik wakker. Zij raadde mijn moeder zonnehoedjes aan. Mijn moeder grapte terug: “Bij de volgende internering zal ik de zonnehoedjes niet vergeten!” Ik vond dat niet leuk, want ik wilde nooit meer zoiets meemaken. In het Serdangkwartier sliepen we met een aantal andere moeders en kinderen in één kamer. Ik wist zeker dat de anderen mij de volgende dag zouden gaan plagen, want ik plaste nog elke nacht in mijn bed. Je zat bovenop elkaar, dat stoorde me het meest, het gegil en geschreeuw van anderen. We hadden nog één ontmoeting met mijn vader. Hij zag er al niet meer netjes uit, liet zich neer op één knie en stak zijn armen door het prikkeldraad om ons aan te raken. Daarna zagen we hem niet meer. Ik kreeg hoge koorts en bleek difterie te hebben. Het afscheid van mijn moeder en broertjes was vanwege het besmettingsgevaar niet innig. Helemaal alleen werd ik in een open koetsje begeleid door twee Japanse motoren naar het ziekenhuis buiten het kamp gebracht. Onderweg zag ik tot mijn grote verbazing blanke kinderen op straat spelen. “Dat zijn Zwitsers, die zijn neutraal gebleven in de oorlog,“ zei later mijn moeder, waarop ik dacht: “Na de oorlog word ik ook Zwitser!” 
Op de ziekenzaal begon ik meteen al de eerste avond de andere zieke kinderen verhalen te vertellen. Ook een dokter bleef staan luisteren en maande me niet tot stilte zoals ik gewend was van mijn ouders.

Een groot verdriet

In oktober 1942 werden we ondergebracht in blok B van kamp Poeloe Brayan, 8 kilometer ten noorden van Medan. Er was een bevel om niet samen te scholen, maar mijn moeder bleef toch bijbel-lezingen houden. Zij zei altijd: “Als we straks moeten buigen, dan doen we dat van buiten. Van binnen buigen we niet.” Ze werd opgepakt en de Japanse commandant zei tijdens het verhoor tegen haar: “Ik sla je kop eraf!” Mijn moeder vertelde dit daarna lacherig aan mij, maar ik was boos op haar omdat zij teveel riskeerde en naar mijn idee geen rekening hield met ons. Omdat mijn moeder doorging met haar opstandigheid kregen we voor straf een slechter blok E toegewezen dat regelmatig onder water stond. In zo’n grote modderplas viel ik opeens in een onzichtbare diepe sloot. Hoewel ik mijn zwemdiploma al had, verdronk ik bijna doordat ik van schrik was verlamd. Mijn moeder stuurde mijn vader een kerstpakket toe met een brief hoe wij het maakten en ze liet tegen betaling portretten van mijn broers tekenen voor mijn vader. “Van jouw portret zou pappa alleen maar schrikken!” zei ze tegen mij. De Japanse censuur verwijderde echter de brief uit zijn pakket, dus mijn vader kreeg alleen de tekeningen van mijn broers en dacht dat ik inmiddels overleden was. Hij was zeer aangeslagen door dit grote verdriet, hoorde ik jaren later van zijn kampgenoot. Vanwege gebrek aan brandhout voor de kookvuren kwamen de vrouwen in opstand en braken een loods af, die al maanden in aanbouw was. Na de opstand werd mijn moeder tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld. Ze had toen al een half jaar voorarrest achter de rug. Uitgerekend onze onaardigste tante Alice moest als eerste op ons passen. Ze zei telkens dat zij elk rijstkorreltje voor ons uitspaarde. Van haar moest ik zelfs de vieze wormpjes opeten, die ik juist uit mijn rijst had verwijderd.

Mijn moeders handschrift uit 1943 in haar te water geraakte dichtbundel van Henriette Roland Holst, Foto: familiealbum Mischa de Vreede.

Een mager scharminkel

In juli 1944, juist toen mijn moeder in de gevangenis zat, overstroomde ons blok E. Ik kreeg ernstige blaas- en nierbekkenontstekingen en ik lag letterlijk op het randje van de dood. Zelfs de Japanners zagen uiteindelijk in dat we uit deze modderpoel weg moesten. Mijn jongste broer Matthijs zou achter moeten blijven in Poeloe Brayan en Erik en ik zouden worden geëvacueerd met de tante die voor ons zorgde. Voor mij was dat het meest onverdraaglijke en angstige idee, dat we nu als familie helemaal uiteengereten werden. Je moet eens weten hoe gemeen vrouwen kunnen zijn. Ik zag hen elkaars wangen openkrabben voor een paar korrels rijst. Er werd ook veel gestolen. Wij waren daar onbeschermd als kinderen zonder moeder. Na beraad met Erik ben ik naar ons blokhoofd gestapt en heb uitgelegd dat wij kinderen als gezin hoe dan ook bijeen moesten blijven. Gelukkig mochten Matthijs en de tante waar hij verbleef mee naar het Gloegoer-kamp, zodat we toch bij elkaar bleven. Hier kreeg ik vanwege het vitaminetekort rode vlekken en gezwollen enkels. De Japanse keizer gaf op zijn verjaardag gratie aan alle gevangenen. Zo kwam mijn moeder na een jaar gevangenschap vier maanden eerder vrij. Het eerste wat mijn moeder tegen me zei was: “Je bent nog steeds een mager scharminkel!” 
Er kwamen verschillende tantes naar haar toe om te vertellen dat er zo liefdeloos voor ons gezorgd was. Tante Alice bood hiervoor haar excuses aan. Tante Loet was mij in de ziekenbarak zelfs komen vragen of ik er niet liever langer wilde blijven omdat tante Alice overspannen was.

Op de grond in de houtloods vond ik een belletje en wilde dat bij me dragen, maar ik had alleen nog een onderbroek aan. Mijn geliefde tante Suus maakte een kettinkje van blauwe en gele draad zodat ik dat belletje kon dragen. Ik was dolblij met dit cadeau. Omdat ik zo’n honger had ruilde ik mijn kostbaarste bezit, alleen het belletje, met een jongen voor een worteltje. We staken gelijk over. In drie happen was de wortel op. Het blauw-gele kettinkje hield ik nog heel lang om. Voor tante Loet had ik de meeste bewondering. Ze had voor haar internering nog snel wat witte tenniskleding mee kunnen nemen en zag er altijd keurig schoon en waardig uit. Onaantastbaar leek ze en daarom wilde ik altijd bij haar staan als we ons twee aan twee moesten opstellen voor het appèl. Op mijn achtste verjaardag kreeg ik van haar het mooist mogelijke cadeau: een bijna lege agenda met een potloodje in de rug en een aai over mijn bol. Ik was dolgelukkig en had haar wel een kus willen geven, maar dat deed je toen niet.

Herinneringen gaven hoop

In juli 1945 werden we per trein overgebracht naar kamp Aek Pamienke, dat in de bossen lag. Hier raakte ik helemaal uitgeput door ondervoeding. Je overleeft het als je een goede manier van ‘vluchten’ hebt. Doordat je in gedachten afstand neemt van de situatie. Ik keek naar mijn broodmagere openliggende benen en dacht alleen maar: ‘Dit ben ik niet, dit overkomt me niet. Op dit moment moet ik eigenlijk naar school lopen met lakschoentjes aan en met lange krullen op mijn rug.’ Ik hield altijd de hoop op de mogelijkheid van een ander leven. Gelukkig wist ik nog hoe mijn wereld er voor de oorlog uit zag en daar kon ik op terugvallen. Een goed geheugen is het mooiste wat je kunt hebben, ontdekte ik in gevangenschap. En goede herinneringen. Daarnaast las ik het boek ‘Ik en mijn speelman’ en wist dat er ook een kleurrijke wereld bestond met zachte gevoelens, met mensen die beleefd en aardig tegen elkaar zijn. Toen de oorlog voorbij was in augustus 1945 werd alles anders. Er waren geen appèls meer, geen corvees en geen vaste dagindeling, maar er was nog steeds geen eten. We hoorden dat er een Amerikaanse wonderpil was uitgevonden. Ik kreeg wel pillen, maar dat bleken wormtabletten te zijn. Een paar dagen later zat ik boven de smerige latrine en toen bleken er griezelig lange wormen uit mij te komen.

Mischa de Vreede, Schoorl, zomer 2013
Foto: Ellen Lock.

Wat ontbrak

Al gauw liepen de eerste teruggekeerde Hollandse mannen in en uit het kamp en dit zorgde voor heftige emoties, helemaal als ze slecht nieuws brachten. Mijn moeder zei dat we niet al te blij mochten zijn als we mijn vader zouden zien, omdat er ook kinderen waren van wie de vader dood was. Op een dag zag ik mijn moeder arm in arm met een donkere magere man lopen. Ik zei tegen mijn broers: “Dat moet vader wel zijn, want met een vreemde loopt ze niet zo gearmd!” Toen ik mijn vader terugzag nam ik afscheid van de man die ik gemist had, want dat was in mijn herinnering toch een ander. Hij gaf me met betraande wangen een kus en zijn baardstoppels prikten in mijn gezicht. 
Een paar dagen later vertelde hij dat hij veel aan me had gedacht. Ik vroeg of hij een boek voor me had. Zijn lievelingsboek was ‘De geheime tuin’ en dat zou ik zo snel mogelijk krijgen. Op mijn negende verjaardag gaf hij me twee papiertjes: “Goed voor een boekenkast” en “Goed voor een boek”. Later in Holland kreeg ik deze cadeaus daadwerkelijk. Hij nam me mee naar de kapper in het mannenkamp. De mannen zeiden: “Is dat haar nou!?” en ik voelde me opeens heel belangrijk. De kapper had een ronde spiegel waarin ik mijn magere gezicht voor het eerst weer zag. “Daar kijk je van op hè?”, zei mijn vader. “Ze heeft een kuiltje in haar wang”, hoorde ik een man zeggen. Al die aandacht en grapjes had ik gemist in het vrouwenkamp, waar we allemaal onze eigen identiteit zo volkomen verloren hadden.

Mischa de Vreede, zomer 2013, Foto: Tobias Oudejans Foto: Tobias Oudejans

Het was maar een jappenkamp

In 1946 woonden we even in Egmond aan Zee waar ik naar de vijfde klas van de lagere school ging. Mijn klasgenootje vertelde tijdens het spelen aan haar moeder dat ik in een kamp had gezeten. Ik wist dat haar moeder hiervan zou schrikken en dus verontschuldigde ik me meteen: “Het was maar een jappenkamp hoor!” Alle aandacht ging altijd naar de kampen in Europa en in Holland wist men nauwelijks iets van de kampen in Nederlands-Indië. Mijn blaas en nierbekken bleven nog lang zwakke punten, dus moest ik met mijn moeder naar een hoogleraar kindergeneeskunde in Groningen. Dit was de eerste volwassene die mij vroeg: “Wat is nu het ergste dat je hebt meegemaakt?” Met toegeknepen keel vertelde ik hem mijn grootste angst: “Het idee dat wij als kinderen ook nog zouden worden gescheiden van mijn jongste broer Matthijs in kamp Poeloe Brayan. Mijn vader weg, mijn moeder weg en dan ook nog mijn broertje...” Hij luisterde echt en knikte begrijpend. Op de gang had mijn moeder ons gesprek gehoord en op de terugweg berispte zij mij; “Je had niet zoveel mogen kletsen over het kamp!” Ik had het grote geluk dat ik kon schrijven, want thuis kon ik er niet over praten. Als het over het kamp ging, dan liep mijn vader de kamer uit. Zodra ik een eerste druk van mijn boeken voor mijn moeder had, dan ging ze met haar armen over elkaar zitten en zei: “Doe dat maar in mijn tas”. Ze las alles denk ik wel, maar we spraken er nooit over. Rond de mei-herdenking boek ik altijd een vakantie. Het gaat dan toch nooit over mijn oorlog. Als schrijver ben ik de laatste jaren wel bij Indië-herdenkingen rond 15 augustus betrokken. Een mevrouw stapte na zo’n herdenking op me af: “Oh, u hebt op Noord- Sumatra gevangen gezeten, daar was het toch niet zo erg!” Zo’n opmerking - uiteraard uit onwetendheid - komt toch hard aan. Na de oorlog zeiden volwassenen soms tegen me: “Ja maar, jij was nog klein.”, net of je oorlogservaringen dan minder erg zijn. Maar angst, pijn, gemis, honger, dood en verdriet zijn even voelbaar en schrijnend voor een kind als voor een volwassene.

Interview: Ellen Lock, September-editie 2013, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak