Aan mijn ouders heb ik mijn leven te danken!

Micha Gelber overleefde het bombardement op Rotterdam en de gevangenschap in Westerbork en Bergen-Belsen

Micha Gelber is vierenhalf jaar als de Duitsers Nederland binnenvallen. “Als gezin overleefden wij het bombardement op Rotterdam en de gevangenschap in de kampen Westerbork en Bergen-Belsen.” In april 1945 maakte hij met zijn familie deel uit van het zogenoemde Verloren Transport, het laatste treintransport met ruim 2.400 gevangenen uit Bergen-Belsen die door de nazi’s oostwaarts werden afgevoerd tot ze op 23 april door de Russen bij het Duitse dorp Tröbitz werden bevrijd. Nu hij ouder wordt denkt Micha Gelber vaak met dankbaarheid terug aan zijn inmiddels overleden ouders: “Zonder hun bescherming hadden mijn broer en ik het nooit gered!”, vertelt hij. Graag deelt hij zijn oorlogservaringen met scholieren en met ons om te getuigen van de Jodenvervolging.

Micha Gelber 16 jaar, Israël 1952. Foto: Familiealbum: Micha Gelber.

Bevlogen zionisten

‘Mijn ouders waren zionisten; ze wilden allebei al voor de oorlog naar Palestina gaan om daar een nieuwe Joodse staat te helpen oprichten. In 1934 was mijn moeders zus al naar Jeruzalem gegaan. Ze waren initiatiefrijke, sterke persoonlijkheden en legden makkelijk contact. Mijn vader, Erich Gelber, was een Duitse Jood en had in Duisburg gymnasium gedaan. Voor de studie scheikunde was hij naar Delft gekomen. Hij werd er bestuurslid van de zionistische studentenvereniging en hij leerde mijn moeder, Meta Kattenburg, kennen op een zionistisch feest, waar zij een bevlogen voordracht hield. Mijn vader kreeg een goede baan bij de Algemene Kunstzijde Unie (AKU) in Arnhem. Zij trouwden in 1929 en daardoor verkreeg mijn moeder destijds de Duitse nationaliteit. Op 4 mei 1933 werd mijn broer Dukie (Eduard) geboren. En op 28 september 1935 werd ik, Mickey (Micha), geboren in Ede. Eind 1936 werden wij door naturalisatie Nederlanders. In onze jeugd trokken Dukie en ik altijd met elkaar op. Bij mijn geboorte was mijn linkeroog vrijwel blind. Vanaf mijn tweede jaar droeg ik een bril en begon mijn rechteroog scheel te kijken. Halverwege 1941 moest dit oog worden rechtgezet. Het macabere was dat ik in het ziekenhuis tussen twee Duitse soldaten met oogletsel lag.’

Trouwfoto Erich Gelber en Meta Gelber-Kattenburg, 20 juni 1929. Foto: Familiealbum Micha Gelber.

Als het zover is, ben je nergens veilig!

‘Bij het uitbreken van de oorlog was ik vierenhalf jaar oud en woonden we in Ede. Mijn ouders dachten net als velen dat de oorlog wel aan Nederland zou voorbijgaan. Op 10 mei 1940 werd Nederland in de vroege ochtend aangevallen door de Duitsers en vluchtte ons gezin in vaders auto naar mijn moeders familie in Rotterdam in de hoop weg te komen naar Engeland. Maar daar kwamen we in de Graaf Florisstraat in het bombardement op Rotterdam terecht. Vader weigerde naar de schuilkelder te gaan. “Als het zover is, ben je nergens veilig!”, zei hij. Op slechts tweehonderd meter van onze schuilplaats vielen bommen. Een week later keerden we terug naar Ede. Vaders auto was inmiddels gestolen door de Duitsers. Vanaf 3 mei 1942 moesten we de gele ster op onze kleding dragen. De volgende week en in het daaropvolgende jaar werden we tweemaal door de Duitsers uit ons huis gezet. Vader vertrouwde op zijn Sperr, een bewijs voor uitstel van deportatie vanwege ‘economische onmisbaarheid’ voor de AKU. Zijn werkgever zorgde steeds voor andere woonruimte. Tijdens de razzia’s in Amsterdam doken we voor alle zekerheid een aantal weken onder via de ondergrondse. Na korte tijd besloot mijn vader de onderduik te beëindigen, omdat een buurman inmiddels een beruchte Jodenjager was en het op ons had gemunt. Diezelfde NSB’er, SD’er en SS’er, politieagent Abraham Kipp, had ook al door verraad mijn moeders moeder en zus Rita op hun onderduikadres opgespoord en aan de Sicherheitsdienst voor 7,50 gulden per persoon uitgeleverd. Mijn ouders wilden als gezin bijeen blijven en niet op verschillende plekken onderduiken. Intussen ontving vader onze Rode Kruis Palestina-certificaten. Met deze dure passen zouden we door de nazi’s geruild kunnen worden voor Duitsers die door de Engelsen in Palestina waren geïnterneerd. Omdat we al familie hadden in Jeruzalem werden ze ons toegewezen. Vaders Sperr mocht niet baten, want in juli 1943 werd ons gezin, tegelijk met zijn Joodse collega’s en hun gezinnen, opgepakt en naar Westerbork gebracht.’

Grootmoeder Grietje Kattenburg-Hartz en tante Rita Kattenburg, 1938. Foto: Familiealbum Micha Gelber.

Kamp Westerbork

‘Op mijn zevende jaar kwamen we in kamp Westerbork aan. Het was één grote zandvlakte met veel houten werkplaatsen en barakken. Mijn moeder, broer en ik sliepen in vrouwenbarak 68. Mijn vader moest aanvankelijk poep uit latrines scheppen en in tonnen afvoeren, maar toen de kampcommandant ontdekte dat hij ingenieur was en afkomstig uit dezelfde streek qua accent, kreeg hij ander werk. Vader kwam met technische aanbevelingen voor een klein laboratorium waar hij zeep mocht produceren. Elke maandagavond hing er in Westerbork een spanning om te snijden als de namen werden opgenoemd voor het treintransport van dinsdagochtend naar Auschwitz of Sobibor. Bedrijven uit de kunstvezelindustrie hebben nog geprobeerd mijn vader uit Westerbork te krijgen. Het Palestina-certificaat gaf ons enige maanden uitstel. Na vijf maanden hing er op de trein een bord met een nieuwe plaatsnaam: Bergen-Belsen. Als je de oproep kreeg, kon je één keer weigeren. Vader kreeg te horen dat hij op transport moest en vroeg aan kampcommandant Gemmeker of hij iets meer wist over dit kamp. Die liet alleen los dat het er waarschijnlijk beter was dan in de andere kampen. Daarom liet vader ons op de lijst voor Bergen-Belsen plaatsen.’

Micha Gelber 3 jaar, Ede 1938.

Het ‘crepeerkamp’ Bergen-Belsen

‘Op 11 januari 1944 reden wij per trein naar Bergen-Belsen. Het was geen vernietigingskamp, maar wel een ‘crepeerkamp’, zeg ik altijd. Op het perron wachtten blaffende herdershonden met schreeuwende SS-bewakers ons op. Ze sloegen de gevangenen hard met riemen uit de trein en schreeuwden: “Juden raus, Juden raus! Lassen Sie Ihr Gepäck hier!” Er werd iemand die Frans sprak gezocht als barakleidster voor de Griekse Joden uit Thessaloniki. Mijn moeder kon aardig Frans spreken, meldde zich aan en werd hun barakleidster. Mijn broer en ik sliepen in barak 21 bij mijn moeder. Op die eerste dag zag ik in het washok een doodgeschoten man liggen, zo achtergelaten door de SS. Daar schrok ik natuurlijk van. “Wij zouden uitgeruild worden, dus met ons zouden ze dat niet doen”, stelde mijn moeder mij gerust. Dagelijks stonden we langdurig op appèl om geteld te worden. Veel gevangenen hadden last van diarree en in de eerste weken liep ik tyfus op, maar ik herstelde snel. Mijn vader liep als technische man altijd te kijken wat beter kon en kreeg al snel de leiding over de facilitaire dienst. Hij was werkverdeler en klusjesman voor de kampomheining, latrines, kampverlichting, bedden- en barakkenbouw. Ik was vaak in zijn bijzijn.’

Micha en Dukie, Ede 1941. Foto: Familiealbum Micha Gelber.

Onmenselijk

‘Vanaf medio 1944 bestond Bergen-Belsen uit vier van elkaar gescheiden kampen omheind met hoge prikkeldraadhekken; een klein opvangkamp voor de neutrale landen, het “Sterrenkamp” met uitruilnationaliteiten, een krijgsgevangenenkamp en - toen de bevrijders naderden - een enorm mannen- en vrouwenkamp voor alle gevangenen uit de opgeheven kampen, waaronder Auschwitz. Wij zaten in het “Sterrenkamp” met meer dan 4.000 mensen, zogenoemd omdat wij de verplichte ster op onze eigen kleding droegen. Onze haren hoefden er niet af en we werden niet getatoeëerd, omdat we zouden worden uitgeruild. Wel zagen wij door het hek en om ons heen de meest onmenselijke dingen gebeuren. Mensen stalen elkaars warme kleren en elkaars voedsel. Bergen-Belsen werd almaar voller. Die nieuwe gevangenen in blauwwit gestreepte pakken waren kaal en magerder dan wij. Velen stierven aan vlektyfus. Die lijklucht stonk verschrikkelijk. “Sie haben es nicht gewusst, maar ze konden het wel ruiken!”, zei mijn broer Dukie later. Alles daar was toeval en willekeur. Toen vader erg ziek werd vroeg een SS-arts op zijn ronde in de ziekenbarak hoe hij heette: “Erich”, zei mijn vader. Omdat deze arts ook Erich heette, gaf hij vader nog zes weken rust en redde zo zijn leven. Door het prikkeldraad zag ik hoe een gevangene de lever uit een lijk sneed en opat. Daarna kreeg hij verschrikkelijke stokslagen van meerdere SS’ers. Hierdoor was ik het meest geschokt en sindsdien dacht ik: ‘Een mensenleven is hier niets waard, het is zomaar ineens voorbij!’ ’s Morgens kreeg je als gezin één boterham die we in blokjes sneden. In de laatste weken was er geen eten meer, alleen nog suikerbieten.’

Het verloren transport

‘Op 11 april 1945 werden wij met 2.400 zieke en halfdode gevangenen met een Palestina-certificaat in een goederentrein geladen op transport naar Theresienstadt. Onze trein heette na de oorlog ‘Het Verloren Transport’, want dit was de laatste van drie treinen waarmee kort voor het einde van de oorlog 6.800 gevangenen werden afgevoerd uit Bergen-Belsen toen de Britse bevrijdingstroepen naderden. Alle wagons waren besmet met vlektyfus van voorgaande transporten. Mijn vader kreeg de verantwoordelijkheid voor de voedselverstrekking. Wij maakten een tocht door nog niet bevrijde delen van nazi-Duitsland, waar flink werd gevochten. We reden traag door verwoeste steden en zagen de Hitler-Jugend in treinen naar het front rijden. Alles wat bewoog op de rails werd aangevallen door bommenwerpers van de Royal Air Force. De Engelsen dachten dat er Duitse militairen in zaten. Onze trein werd vele malen onder vuur genomen. Mijn ouders beschermden ons met hun lichaam bij het dekking zoeken. Soms weigerde vader als enige uit de trein te komen terwijl we werden beschoten. Op 23 april 1945 kwam de trein tot stilstand in Tröbitz, een klein dorp, zestig kilometer boven Dresden. Daar nam hij het initiatief om de tweehonderd lijken uit de trein te tillen en daar te begraven. Een SS-officier zei toen: “We zijn nu vlak bij het Russische front, wij trekken ons terug.”’

Bevrijd door de Russen

‘Een Rus te paard kwam voor de troepen uit om ons te bevrijden. Hij zei: “Wij ontruimen het dorp, het dorp Tröbitz is voor jullie!” En hij zei tegen de inwoners: “Jullie moeten plaats maken voor deze kampoverlevenden!” Er brak helaas weer een tyfusepidemie uit, waaraan nog eens driehonderdtwintig voormalige kampoverlevenden stierven. Ook de dorpsbewoners kregen vlektyfus door ons verblijf. Onze kleren vol met luizen moesten we verbranden. De Russen zorgden goed voor ons en lieten een trein met Russisch-Joodse artsen naar Tröbitz komen. Zodra we waren aangesterkt, hadden mijn broer en ik daar alle vrijheid om te plunderen. We stalen kippen om op te eten, een pot suiker en een zak tabak voor vader. De bevolking was bang voor de Russen, dus ze lieten ons begaan.’

Onze terugweg

‘Na zeven weken namen de Amerikanen ons over van de Russen en brachten ons vijftig kilometer verderop naar een kazerne in Leipzig, waar we meer vrijheid kregen en zelfs met de tram naar de bioscoop mochten. Na een week werden we per Rode Kruis-trein naar Valkenburg (Limburg) gerepatrieerd. We werden met een vrachtwagen langs de snelweg bij Ede afgezet en afgehaald door mensen van vaders bedrijf. Tot ieders grote vreugde bij de AKU-collega’s had ons hele gezin de oorlog overleefd. Mijn vader kreeg vele internationale werkaanbiedingen, maar hij koos voor een directeursfunctie bij zijn oude werkgever. We konden in Arnhem een huis krijgen. In september 1945 ging ik er voor het eerst naar een lagere school op mijn tiende, meteen in de vierde klas met veel bijles. Daarna mocht ik naar de hbs, maar na twee klassen in drie jaar verloor ik mijn concentratie en kon ik mijn draai hier niet meer vinden. Mijn moeders moeder en zus hadden niet op tijd Palestina-certificaten kunnen bemachtigen en waren direct in Westerbork op transport naar Sobibor gezet en bij aankomst vermoord. Dat lot had ons net zo goed kunnen treffen.’

Pasfoto Micha Gelber voor het Israëlische leger.

We moeten verder!

‘Mijn vaders mentaliteit was “De Holocaust aan de kant, want we moeten verder!” Maar mijn moeder heeft het verlies van haar familie nooit kunnen verwerken en was altijd ziek. In 1951 emigreerde ons gezin naar Israël. We leerden de taal en ik behaalde een technisch diploma als machinebankwerker. In Israël ontmoette ik veel Joodse wezen die hun ouders hadden verloren in de kampen. Iedereen keek hoopvol naar de toekomst van de nieuwe staat Israël, maar er moest ook gevochten worden. In dienst werd ik afgekeurd voor de velddienst vanwege mijn blinde linkeroog, maar ik werd ingezet als bibliothecaris bij de inlichtingendienst. In die tijd ontmoette en trouwde ik mijn eerste vrouw. Na twee jaar militaire dienst studeerde ik in snel tempo af aan de North Caroline State University in Amerika als textielingenieur. Terug in Israël werd ik bedrijfsleider van een garenveredelingsbedrijf, dat mede door mijn vader was opgericht. Mijn vrouw en ik kregen een dochter en een zoon.’

Trouwdag Micha en Ria Gelber in Rotterdam, december 1968.
Mijn ouders in Amerika, 1951. Foto: Familiealbum Micha Gelber.

Nachtmerries over het kamp

‘In februari 1967 werd ik door mijn bedrijf in Israël overgeplaatst naar Liberty Fabrics in Rotterdam. Ik wilde toen liever teruggaan naar Israël, omdat ik me daar veiliger en prettiger voelde, maar dit bleek binnen het bedrijf onmogelijk. Mijn vrouw en kinderen kwamen enkele maanden later ook over maar aangezien ons huwelijk niet meer was te redden, keerde ze na vijf weken terug naar Israël. In december 1967 zijn wij gescheiden. Via een diner bij een collega ontmoette ik mijn tweede vrouw Ria. In december 1968 trouwden wij en met haar kreeg ik nog een zoon. Op onze huwelijksreis naar Israël werden gelukkig mijn twee kinderen van zes en drie jaar oud - uit het eerste huwelijk - aan ons toegewezen en zij kwamen mee naar Nederland. Het voelde alsof ik altijd had gezworven en dat ik bij haar eindelijk rust vond. Dat is tot haar recente dood in 2020 zo gebleven. Het bleek uiteindelijk beter voor mijn gezondheid om vroegtijdig te stoppen met werken. In 1992 werd ik wegens vermeende smokkel door mijn bedrijf steeds verhoord door de Oekraïense KGB. Voor het eerst dacht ik terug aan een kampverhoor dat ik had bijgewoond in Bergen-Belsen en kreeg ik last van nachtmerries. Een arts voor vervolgingsslachtoffers bij de Pensioen- en Uitkeringsraad in Leiden adviseerde me zo snel mogelijk te stoppen met werken, wat ik in 1994 heb gedaan, omdat je als oorlogsgetroffene herbelevingen kunt krijgen van stressvolle situaties.’

Ria en Micha Gelber.

Respect

‘Het antisemitisme zie je wereldwijd steeds opnieuw oplaaien. Daarom probeer ik waar ik kan te getuigen van de Jodenvervolging, met name bij de voorlichting op scholen. Ook hield ik me als medeoprichter bezig met monumenten in Tröbitz en Israël voor de getroffenen van ‘Het Verloren Transport’. Bij de Joodse Tegoedenkwestie zat ik in de adviesraad vervolgingsslachtoffers namens de Bergen-Belsen overlevenden en adviseerde het Centraal Joods Overleg en werd secretaris van Maror. Ik werd medeoprichter en voorzitter van de Stichting Loods 24 en secretaris van het Joods Kindermonument. Loods 24 was het verzamel- en vertrekpunt voor Rotterdamse Joden vanuit een havenloods naar Westerbork. Vanaf het begin spande ik me in voor het project ‘Stolpersteine’; het plaatsen van gedenkstenen in het trottoir - struikelstenen om bij stil te staan - voor de Rotterdamse huizen waar Joden zijn weggevoerd. Inmiddels heb ik me uit deze activiteiten teruggetrokken.

Nu ik ouder word heb ik nog meer respect voor mijn ouders: zij hebben mij en mijn broer beschermd onder de moeilijkste omstandigheden en ons de kracht gegeven om een nieuw leven op te bouwen. Ze hebben er alles aan gedaan om ons gelukkig op te voeden en ze hebben nog kunnen meemaken dat zij zeven kleinkinderen kregen. Aan mijn ouders heb ik alles te danken, ook dat ik nog leef.’

Interview: Ellen Lock, Maart-editie 2021,SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.


Meer lezen: Micha Gelber, Bergen-Belsen en daarna. (Uitgeverij Verbum, Laren 2009) ISBN 978-90-74274-33-3.