Het was en bleef oorlog, het hield daarna niet op voor ons!

Mia Glim-Vuyk zat als kampkind op Java in Tjihapit en Ambarawa 6.

Voor dit interview heeft Mia Glim-Vuyk een mandje brieven uit Nederlands-Indië van haar moeder, vader en broer van zolder gehaald. ‘Had ik ze maar eerder gelezen, want er vallen nu voor mij zoveel puzzelstukjes op hun plaats!’ Glashelder staat haar oorlogsgeschiedenis Mia nu voor de geest. ‘Mijn vader was werktuigbouwkundig ingenieur en boorde naar nieuwe oliegebieden op Sumatra voor de Bataafse Petroleum Maatschappij (BPM). Dankzij die familiebrieven weet ik wat er door mijn moeder heenging, toen zij eind februari 1942 met ons achterbleef en we naar Java zijn gevlucht voor de Japanners.’

Mia Glim-Vuyk, Braassemermeer 2023.

Geschaakt op afstand

‘Mijn moeder Miep van Smaalen leerde mijn vader Klaas Vuyk op dansles kennen in Nederland. Hij werkte als eerste machinist bij de Rotterdamse Lloyd Scheepvaartmaatschappij en vertrok in 1927 voor een goede baan bij de BPM naar Sumatra. In 1929 trouwde mijn moeder ‘met de handschoen’, dat wil zeggen in afwezigheid van haar aanstaande echtgenoot tijdens de huwelijksvoltrekking. Aan boord van een schip vol ‘handschoenbruiden’, vertrok zij vanuit de haven van Rotterdam naar mijn vader in Nederlands-Indië. Hij werkte als werktuigbouwkundig ingenieur bij de BPM en boorde meestal met acht man naar nieuwe oliegebieden in afgelegen bossen op Sumatra. Alle geboorteplaatsen van hun kinderen lagen dus dicht bij olievelden. Zo werd in 1931 mijn broer Simon geboren in Pangkalan Brandan, een havenstad in Noord-Sumatra. Daarna kreeg mijn vader een groot BPM-huis toegewezen bij een nieuw oliewingebied in Pladjoe op Zuid-Sumatra. Hier werd ik op 15 november 1935 geboren. We werden verzorgd door de baboe en we hadden veel personeel. Naast ons huis speelden mijn ouders dagelijks partijtjes op de tennisbaan. Wij kinderen vermaakten ons met buurtkinderen in de grote tuin. Mijn ouders hielden apen, konijnen en kippen waar ik graag mee speelde. Mijn vader hield van vissen, biljarten en schaken. Hij tekende zijn nieuwe zet in elke brief aan zijn broer in Nederland. Zo werd er geschaakt op afstand. Later verhuisden we naar Kloeang, waar in 1940 mijn zusje Babs werd geboren.’

Trouwfoto van mijn moeder Miep van Smaalen, Rotterdam 1929.
Mia Vuyk 2 jaar 1937. Op het muurtje bij ons huis in Pladjoe.

Vermist in de jungle

‘Op 7 december 1941 werd Pearl Harbor, de Amerikaanse marinebasis op Hawaii, gebombardeerd door Japanse gevechtsvliegtuigen. Vanwege de Japanse oorlogsdreiging in Nederlands-Indië verzocht de BPM de werknemers om olie-installaties onbruikbaar te maken voor de vijand. De olie-installaties die vader zelf had gebouwd in Pladjoe, moest hij nu opblazen. Vanwege dit verzetswerk moest hij vluchten, voordat de Japanners aan land kwamen. Mijn vader beloofde mijn moeder dat hij later naar ons toe zou komen. Zij bleef echter alleen met ons achter in Kloeang. Uiteindelijk werd het te gevaarlijk op Sumatra en moesten wij vertrekken naar Java. Sinds ons afscheid in februari 1942 hebben we hem nooit meer gezien. Hij bleek vermist in de jungle op Zuid-Sumatra.’

Vader, Simon en moeder in Pangkalan Brandan 1934.
Moeder Miep met baby Mia, Simon, vader Klaas Vuyk, Pladjoe 1936.

Kampkind op Java

‘Voor onze evacuatie naar Java kregen wij rubbertjes om tussen onze tanden te doen als er onderweg bommen zouden vallen. Eind februari 1942 kwamen we aan in een groot hotel in Garoet, in de bergen bij Bandoeng op West-Java. Het zat er vol met gevluchte Europese vrouwen en kinderen. Wij bleven bijna twee maanden in dit hotel. Na een week hoorden we al dat Palembang door de Japanners was bezet en dat vader moest vluchten met twee anderen. Mijn moeder heeft daar nog één bericht over mijn vader gekregen. Voor mijn moeder was het gemis van haar man onbeschrijfelijk groot en ik zag haar vaak huilen. Half maart 1942 zagen we de Japanse soldaten de stad in bezit nemen. In april 1942 brachten ze ons, tegelijk met andere Europese vrouwen en kinderen, in open vrachtwagens naar de woonwijk Tjihapit in Bandoeng. Aan de Ananaslaan 18 kregen we een klein huis dat we moesten delen met twee andere gezinnen. Ieder gezin had een eigen kamer. Tegenover ons woonde Corry Vonk, een beroemde Nederlandse cabaretière, die mij leerde tapdansen op haar galerij. Mijn moeder vond het zo zielig dat ik mijn poppen had moeten achterlaten. Daarom naaide ze voor mij uit een oude handdoek een beertje, dat ik altijd heb bewaard. Begin 1943 werd de Ananaslaan deel van het afgesloten vrouwenkamp Tjihapit. We mochten er niet meer uit. Tweemaal per dag was er het appèl waarbij we in lange rijen op de binnenplaats stonden om geteld te worden. We moesten voortdurend diep buigen. Zo’n appèl kon lang duren, omdat de Japanners steeds de tel kwijtraakten of omdat we voor straf uren in de zon moesten staan. Elke dag kregen we slechts wat boontjes en stijfselpap. Mijn broer had corvee in de gaarkeuken en samen zochten we naar etensresten tussen het keukenafval.’

Het afscheid van mijn broer

‘In november 1944 moesten wij afscheid nemen van mijn broer Simon. Hij bleef achter in Bandoeng en vertrok naar een mannenkamp. Uit Japan was het bevel gekomen dat alle jongens van 10 jaar en ouder naar het mannenkamp moesten. Het verdriet van mijn moeder was groot en ze maakte zich steeds zorgen om hem. De Japanners commandeerden ons snel onze spullen te verzamelen om naar een ander vrouwenkamp te worden overgebracht. In de stromende regen brachten ze ons naar een geblindeerde trein. Ik zie nog voor me dat mijn moeder in het gangpad in de modder lag en wij zusjes sliepen op de bank. Het was een verschrikkelijke treinreis met een onbekende bestemming. In de overvolle wagons met vrouwen en kinderen stonk het enorm, de toiletten liepen over en we mochten er niet uit. Het was erg heet en de kinderen huilden voortdurend.’

Kamp Ambarawa 6

‘Begin 1944 kwamen we aan op het station Ambarawa. Onder Japanse bewaking liepen we door de rijstvelden naar het vrouwenkamp Ambarawa 6, dat was gevestigd in een oude KNIL-kazerne. In de oude barakken kregen wij een slaapplaats in barak 3 toegewezen, waar circa 135 vrouwen en kinderen sliepen op dunne matrasjes van vijftig centimeter breedte voor de volwassenen en veertig voor de kinderen. Het dak lekte vaak en het regenwater werd opgevangen in pannen. Sommige vrouwen werden vreselijk hard geslagen door de kampbewakers. Er zijn zelfs vrouwen doodgeslagen, gelukkig heb ik dat niet gezien. Mijn moeder probeerde het appèl zoveel mogelijk te vermijden door zich ziek te melden. Aanvankelijk werkte ze in de gaarkeuken en smokkelde dagelijks een blikje vruchten naar een latrinehokje, waar mijn zus en ik stiekem wat fruit van haar kregen. Aangezien er steeds nieuwe transporten met vrouwen en kinderen bijkwamen, raakte het kamp overvol. Als kind moest ik een kleine groentetuin bijhouden. Verder heb ik er van de vrouwen een kruissteek leren borduren, dat borduurwerk heb ik nog. We kregen zo weinig sagopap of dunne rijstepap dat we voortdurend honger hadden. We werden broodmager en waren extra vatbaar voor ziekten. Ik kreeg er geelzucht, malaria en de besmettelijke dysenterie. Er zijn 136 vrouwen en kinderen door geweld, ondervoeding en ziekte omgekomen in Ambarawa 6. Ik hoorde mijn moeder driemaal aan een andere kampvriendin vragen: “Wil je als ik kom te overlijden voor mijn kinderen zorgen?” Hierdoor was ik heel bezorgd om naast mijn vader en mijn broer ook nog mijn moeder en mijn zusje kwijt te raken. Ik probeerde daarom met een katapult zoveel mogelijk eetbare vruchten voor ons uit de bomen te schieten.’

Aanvallen van vrijheidsstrijders

‘Op 23 augustus 1945 kregen we tot onze verbazing iets meer te eten. Pas op 25 augustus 1945, 10 dagen na de Japanse capitulatie, kregen wij in Ambarawa 6 te horen dat we waren bevrijd. Vanwege de vele aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders op het kamp mochten we er nog niet uit. Het vreemde was dat de Japanse bewakers ons nu beschermden vanuit het kamp tegen de vrijheidsstrijders. En rondom ons kamp werden we beschermd door de Gurkha’s, Nepalese militairen van het Engelse leger. We kregen op 4 september twee briefkaarten van mijn broer dat hij het goed maakte. Hij schreef ons ook: ‘Zou pappa nog leven?’ Op 28 november 1945 zouden we worden overgeplaatst binnen het kamp naar een kamer voor twee gezinnen in de stenen barak 9. Op het laatst ging dit niet door vanwege hevige aanvallen op het kamp. Die nacht werd juist deze kamer door de Indonesische vrijheidsstrijders beschoten met een mortiergranaat en waren alle zes bewoners op slag dood. Vanuit de bomen om het kamp heen werden wij toen ook beschoten. Mijn moeder beschermde mijn zusje en mij met haar lichaam door bovenop ons te gaan liggen. Het is werkelijk een wonder dat wij deze aanslag hebben overleefd.’

Geëvacueerd door de Gurkha’s

‘Op 8 december 1945 werden we geëvacueerd door de Gurkha’s. Ze brachten ons in een stoet van grote legervrachtwagens naar het Britse beschermingskamp Lampersari in een woonwijk van de stad Semarang die zij al hadden bevrijd. Tijdens dit transport door de bossen werd de vrachtwagen die recht voor ons reed aan flarden geschoten door vrijheidsstrijders. De Gurkha’s wisten de rest van het transport goed te verdedigen. Wij zagen de doden op de grond liggen en de levenden werden in onze vrachtwagens gehesen. Iedereen was doodsbang en verdrietig hierdoor. In het kamp Lampersari heerste een luizen- en rattenplaag. Onze matrassen, kleding en haren zaten onder de luizen en van de verschrikkelijk jeukende beten kon je nauwelijks slapen. Tot mijn grote schrik werd ik er in mijn arm gebeten door een rat terwijl ik lag te slapen. Enige tijd daarna werden we naar kamp Adek gebracht, dit was eveneens een Brits opvangkamp. Daar werden we ontluisd met wit DDT-poeder.’

Mia, moeder en Babs in Ataka, Suez 1946.

Hoe eerder in Nederland, hoe beter!

‘Mijn broer Simon is vanuit het mannenkamp samen met een bevriende oom en zijn gezin vertrokken naar Nederland op de Johan van Oldebarnevelt. Hiervoor had mijn moeder officieel toestemming aan deze oom verleend en hem tot voogd gemaakt. Ze vond het verschrikkelijk dat mijn broer eerder vertrok dan wij, maar hoe eerder haar zoon veilig in Nederland zou zijn, hoe beter! Mijn moeder vertrok met haar twee dochters naar Nederland met de Boissevain. In het Suezkanaal maakten we in Ataka een tussenstop bij een voormalige Britse legerbasis. Daar gaf de Repatriëringsdienst ons uit hun grote kledingdepot winterkleding, ondergoed en schoenen voor het koude Nederland. Half februari 1946 meerden wij aan in de Amsterdamse haven. Het verwonderde mij dat wij in vergelijking met de Nederlanders zo mager waren en dat ze zulke rode bolle wangen hadden en zoveel rookten. Aan wal kregen we kleding uitgereikt van “Nederland helpt Indië”. We werden opgevangen in Rotterdam-Noord, Schiebroekselaan 40B, door mijn grootmoeder van moeders kant. Het was een onvergetelijk mooi weerzien met mijn broer Simon voor ons allen. Bij mijn grootmoeder kregen we frisse koude lakens en we sliepen met zijn drieën op één kamer. Zij had geen idee wat wij in Indië hadden doorstaan. Ze zei bijvoorbeeld: “Ach Miep, ik heb het slecht gehad in de oorlog, ik kon mijn gasten op slechts één speculaasje trakteren!”’

Babs, Simon en Mia Vuyk, Rotterdam 1946.
Mia, Simon, moeder Miep en zusje Babs, Den Haag 1951.

Het bleef oorlog

‘Op mijn twaalfde ging ik naar de vierde klas van de lagere school en voelde me er veel te oud voor. In 1947 huurde mijn moeder voor ons drieën een kamer in Scheveningen. Mijn broer woonde bij haar zus in Rotterdam, waar hij naar de hbs ging. In 1948 kreeg zij via de BPM een groot huis in de Riouwstraat in Den Haag toegewezen, dat in de oorlog was getroffen door een Duitse V1-raket en inmiddels was gerestaureerd. Mijn moeder sprak nooit over het gemis van vader, maar ik zag haar wel vaak huilen. We bleven altijd hopen dat vader terugkwam, ook na de oorlog. Zijn portretfoto stond midden in de woonkamer. Mijn zusje werd verpleegkundige. Mijn broer studeerde in Delft scheikunde. We hadden alle vier onze eigen herinneringen en onze eigen levens, waar we elkaar niet mee lastigvielen. In mijn hoofd bleef het oorlog, want ik had vele angsten en was overbezorgd. Ik had zoveel verschillende kampen, geweld, honger, ziekte en dood gezien, dat ik me niet goed kon concentreren. En ik miste mijn vader heel erg. Na de middelbare school ging ik naar Schoevers en deed de opleiding tot directiesecretaresse. Vanaf mijn twaalfde jaar was ik bij de padvinderij. In 1956 leerde ik mijn man Henk Glim kennen tijdens een Gilwelltraining van Scouting Nederland in Ommen. Hij stuurde mij rode rozen precies op mijn broers verjaardag met alleen zijn initialen ‘H.G.’. We dachten dat de bloemen voor mijn broer bestemd waren. Later vroeg Henk: “Heb je mijn rozen niet gehad?” In 1959 zijn we getrouwd. We kregen een dochter en een zoon we hebben vier kleinkinderen. En ik ben zó blij dat ik er nog ben om van hen te genieten. Jarenlang werkte ik als directiesecretaresse en vanaf 1973 werd ik docente stenografie, typen en notuleren in het middelbaar beroepsonderwijs. Na ons pensioen maakten Henk en ik als reisbegeleiders vele groepsreizen.’

Trouwfoto Henk en Mia Glim, 1959.
Mia Glim met moeders zelfgemaakte beertje uit 1943.

Terug op mijn geboortegrond

‘Ik wilde graag terug naar Indonesië en in 1996 wist ik eindelijk mijn man over te halen. Zodra ik uit het vliegtuig stapte in Palembang op Zuid-Sumatra, kreeg ik een enorme huilbui. Dit was mijn geboortegrond en ik had Indië zo gemist, hier had ik zoveel meegemaakt! Eindelijk kon ik Henk alles laten zien. Mijn geboortehuis in Pladjoe stond er nog. Ik ging op exact hetzelfde muurtje zitten, waar ik als tweejarig kind op zat. In Kloeang hadden we een ontroerende ontmoeting met een oude man die mijn vader nog had gekend! Op Java bezochten we alle kampen waar ik als kind had gezeten. Dankzij deze reis kan mijn man zich ook beter voorstellen wat ik heb meegemaakt in de oorlog, maar ook dat ik er aanvankelijk een gelukkige jeugd heb gehad. Voordat we vanuit kamp Tjihapit vertrokken, verstopte mijn moeder onze filmprojector hoog in een assemboom. Die hangt er vast nog steeds. In ieder kamp bewaarde zij de babyboeken en de filmrollen van vader in de klamboe boven haar slaapplaats. Gelukkig hebben de Jappen die nooit gevonden. Zo bekijken we regelmatig de beelden waarop mijn vader schaakte en viste. Helaas hebben we nooit meer iets van hem vernomen. In 1946 kreeg mijn moeder een dankbetuiging en condoleancebrief van Koningin Wilhelmina, dat mijn vader vermoedelijk was gesneuveld tijdens zijn heldendaden voor het Vaderland. Als ik zijn brieven aan mijn moeder lees, komen er mooie herinneringen boven. Voor de oorlog hadden we een goed leven samen met het complete gezin in Indië en ik verlang nog wel eens terug naar die onbezorgde, gelukkige tijd.’

Interview: Ellen Lock, Maart-editie 2023, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.