Mijn schatkist vol kleine kampvondsten hield ik altijd bij me

Marjan Bruinvels-Bakker: ‘Eind 1944 moesten Joden uit Tjideng naar een ander kamp.’

‘Eind 1944 moesten Joden uit Tjideng naar een ander kamp,’ vertelt Marjan Bruinvels-Bakker. ‘We kregen niet te horen waarom dit onderscheid opeens werd gemaakt. Via het doorgangskamp Tangerang werden we naar een aparte Joodse barak in kamp Adek gebracht. Daar was gebrek aan medicijnen, aan voedsel en aan alles. Vrouwen en kinderen stierven van de honger en aan besmettelijke ziekten. Na ernstige koortsaanvallen werd ik in quarantaine geplaatst. De oorlog had voor ons niet langer moeten duren.’

Marjan Bruinvels-Bakker, 2022.

Een klein paradijs

‘Mijn vader, Henk Bakker, was geboren in 1895 in Amsterdam. Na zijn studie mijnbouw in Delft ging hij naar Nederlands-Indië. In Batavia werd hij personeelschef bij de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij. Hier leerde hij mijn moeder Dee van Gelder kennen als hoofd van de wetenschappelijke KPM-bibliotheek. Mijn moeder is geboren in Cheribon en na de hbs-b in Indië had zij scheikunde gestudeerd in Arnhem. In 1934 vroeg mijn vader haar ten huwelijk. Hij had al een kinderloos huwelijk achter de rug. Mijn moeder kwam uit een Joods gezin, maar mijn vader was niet-Joods en ze hadden allebei niets met religie. Ze gingen aan de Tjiandjoerweg in Batavia wonen in een mooie villa met veel personeel. 

Op 15 juni 1935, op mijn moeders achtendertigste jaar, werd ik geboren. Ze vernoemden mij naar haar moeder, Marianne van Gelder-Roodschild, die in 1889 naar Nederlands-Indië was gegaan. Twee jaar later kwam mijn zus Nora. Mijn moeder had vaak hoofdpijn en lag dan op bed in een gekoelde kamer. We hadden vrij oude ouders, dus mijn zusje en ik trokken veel met elkaar en met ons kindermeisje op. Iedere week kreeg ik pianoles. Mijn vader nam mij vaak mee uit wandelen naar de kampong waar wij vorstelijk werden ontvangen en van alles mochten proeven. Het was fijn om in onze grote tuin te spelen met de katten, kippen en eenden. Onze kokkie kookte de heerlijkste Indische gerechten. Wij hadden daar een klein paradijs.’

Marjan Bruinvels-Bakker, moeder Dee Bakker-van Gelder, oma Marianne van Gelder-Roodschild.
Marjan Bruinvels-Bakker: ‘Vader nam mij vaak mee uit wandelen.'
Marjan, moeder Dee en zus Nora.

Oorlog

‘Toen Duitsland op 10 mei 1940 de oorlog in Nederland begon, maakten mijn ouders zich grote zorgen over hun Joodse familie. Oma Marianne woonde inmiddels weer in Nederland en schreef mijn moeder in die tijd vele brieven. Zij miste haar vier kinderen en kleinkinderen in Indië. Aan het begin van de Jodenvervolging kon zij onderduiken in Zeist. Vanaf dat moment hoorden we niets meer van haar en de andere familieleden. In 1941 ging ik naar de lagere school en ik had het er erg naar mijn zin bij een lieve juffrouw, mevrouw Lastdrager. Na een half jaar werd onze school gesloten, omdat KNIL-soldaten het gebouw nodig hadden als legerkamp vanwege de Japanse oorlogsdreiging. Ik ging graag naar school, dus ik vond dit verschrikkelijk. Na de Japanse aanval op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor op 7 december 1941 verklaarde de Nederlandse regering Japan op 8 december de oorlog. Mijn vader was te oud om te worden gemobiliseerd. Hij liet een diepe schuilkelder in onze tuin aanleggen, waarin we met een stuk rubber tussen de tanden schuilden voor luchtaanvallen van de Japanse Zero’s. 

Op 8 maart 1942 capituleerde het KNIL en ik herinner me die kleine en lelijke Japanse soldaten op fietsjes in de straten. Mijn vader werd geïnterneerd in kamp Struiswijk, een voormalige gevangenis in Batavia. Ik mocht moeder helpen om een voedselpakket voor hem te maken. Ze organiseerde een breiclub in haar atelier, waar Hollandse buurvrouwen sokken en ondergoed voor hun mannen maakten. We reden met een betjak (fietstaxi) naar kamp Struiswijk en konden de pakketten aan een Japanse poortwachter afgeven voor mijn vader, ‘Tuan Bakker’, maar we kregen hem helaas niet te zien. Mijn moeder bracht onze kostbaarheden en schilderijen onder bij een bevriende Indo-Europeaan. Ons huis werd gevorderd door Japanse soldaten. Wij drieën konden intrekken bij oom en tante Huele aan de Telok Betongweg in Batavia. Deze oom werkte voor een Zwitsers bedrijf en werd nog met rust gelaten door de Japanners.’

Marjan in de tuin in Batavia, 1940.
Marjan, moeder Dee Bakker-van Gelder, zus Nora.

Een pianokerkhof

‘In september 1943 moest mijn moeder zich met haar dochters melden bij het Japanse vrouwenkamp Tjideng. Ik nam alleen een kartonnen doosje mee met wat kleine dingen, die ik wilde bewaren. Dit kamp lag ten westen van het centrum van Batavia naast de Tjideng-rivier. Het bestond uit een bewaakte woonwijk waar in het begin zo’n 2.500 vrouwen en kinderen gevangen zaten. Het werd ommuurd met een hoge bamboerieten afrastering. Voor welgestelde Europese vrouwen was het flink omschakelen om hier te leven zonder man en personeel. Het was heel triest om vlak voor de kampingang een groot pianokerkhof met handkarren vol Steinway’s kapot te zien gaan in de regen en de zon, waardoor de snaren sprongen van het kromtrekkende hout. Er was nog maar één vleugel toegestaan in een galerij, waarop we konden spelen. 

We kregen een halve slaapkamer toegewezen in een villa in de Laan Trivelli. Moeder hing lakens op voor onze privacy. In het begin deelden we het huis met 40 vrouwen en kinderen, later met 56. Mijn moeder kookte buiten op houtskool. Van overrijpe kokosnoten maakte ze zoete bakolie voor alle vrouwen. Dagelijks moest ik als corvee de groentetuin van de Japanners water geven. Ook haalde ik voor het hele huis brood op met een kruiwagen. Daarnaast verzamelde ik boomhars voor de grote jongens die vliegergevechten hielden met de buitenkampkinderen achter de hoge kampomheining. Met mijn hars konden zij kleine stukjes glas aan het vliegertouw lijmen om de touwen van onze tegenstanders door te snijden.’

Ieder voor zich

‘Driemaal per dag moesten we op de binnenplaats op appèl staan om geteld te worden. Je stond op een vaste plek in de rij en je moest allemaal tegelijk buigen. De bewakers raakten steeds de tel kwijt en begonnen dan opnieuw. De Japanners straften vrijwel alleen de vrouwen. Als een kind in hun ogen ongehoorzaam was, dan werd de moeder daarvoor gestraft. Je liet het dus wel uit je hoofd om je moeder in gevaar te brengen. In het begin hadden de vrouwen nog honden bij zich, maar als straf werden de honden gedood en in een boom gehangen. Wij werden gedwongen hiernaar te kijken. Toen ik mijn ogen dichtkneep werd ik geslagen. Er werden steeds meer vrouwen naar Tjideng gebracht, maar als gevolg daarvan werden onze porties sagopap, brood en rijstmeel steeds kleiner. In april 1944 kwam er een wrede kampcommandant, Kenichi Sonei, die de zieken op appèl liet staan en ons ook ’s nachts liet aantreden. Voor straf gaf hij ons nog minder of geen eten. Er ontstonden vele ruzies over ongelijke porties. Als er honger is, dan is het ieder voor zich. Terwijl wij honger leden, liet hij zijn twee herdershonden gebakken vlees voeren door zijn kok. Op den duur aten we slakken en alles wat je te pakken kon krijgen om genoeg eiwitten binnen te krijgen. Er overleden steeds meer vrouwen van de honger en aan besmettelijke ziekten. In het kamp klonk vaker getimmer aan doodskisten. Ik trapte een keer met mijn blote voeten in een spijker en kreeg bloedvergiftiging. In de ziekenbarak maakte een verpleegster de wond goed schoon, maar toch kreeg ik hoge koorts.’

Alle Joden moesten zich melden

‘Op 27 december 1944 moesten alle Joodse vrouwen en partners van Joden zich melden bij de kampleiding. Mijn Joodse moeder kreeg te horen dat we moesten vertrekken. Onder Japanse bewaking liepen we in de hitte vanuit kamp Tjideng naar het station. De trein was geblindeerd, stond steeds stil en het was er ondragelijk benauwd. Aan boord was geen water, geen eten en geen toilet, dus mensen plasten over elkaars voeten. Tangerang lag op circa 28 kilometer spoorafstand ten westen van Batavia. Uiteindelijk liepen we in een lange rij van het station naar het kamp. Het was zo heet en we waren zo verzwakt, dat er naast mij een meisje op de grond viel. Een Japanse soldaat schreeuwde dat ik moest doorlopen. Later hoorde ik dat ze aan een zonnesteek was overleden. 

Met ongeveer tachtig vrouwen en kinderen deelden we een Joodse barak. Er waren stapelbedden en ik sliep in het bovenste bed. Kamp Tangerang was voor de oorlog een jeugdgevangenis en voor onze komst was het een krijgsgevangenenkamp geweest. De open latrines waren vreselijk vies. Overal zaten wandluizen waardoor je werd gebeten en dit jeukte ontzettend. Allerlei besmettelijke ziekten werden met zoveel opeengepakte mensen snel verspreid. Mijn zusje moest steeds hoesten en bleek na onderzoek van een kamparts kinkhoest te hebben. Daarom werden we in de barak afgezonderd van de anderen. Ik kreeg daar drie keer malaria. Het geven van onderwijs was streng verboden, maar een Hongaars-Joodse oude dame leerde me borduren.’

Kamp Adek

‘Op 25 maart 1945 vertrokken we uit Tangerang onder Japanse bewaking naar het vrouwenkamp Adek. Dit terrein van het Algemeen Delisch Emigratie-Kantoor in het zuiden van Batavia was ooit gebruikt voor de werving van landarbeiders uit Azië voor de tabaksplantages in Deli op Sumatra. In vier grote houten loodsen werden we ondergebracht. Veertig vrouwen met kinderen per loods ofwel ‘han’. Als iemand ongehoorzaam was, werd de hele han gestraft. We kregen dan nog minder rijst. Wij kregen de Joodse ‘han 3’ toegewezen, die vol met hoofdluizen zat. Mijn zusje en ik krabden de jeukende beten open en vanwege de zweren op ons hoofd liet mijn moeder ons kaalscheren. We waren broodmager en droegen alleen nog lendendoeken. Een dame vroeg mijn moeder tot mijn grote ergernis: ‘Zijn die leuke jongens van u?’ 

In han 1 zaten katholieken, in han 2 protestanten, in han 3 Joden en met Joden gehuwden en in han 4 echtgenotes van militairen of ambtenaren en Irakees-Joodse vrouwen. Deze laatste zogenoemde ‘Bagdad-Joden’ waren in 1940-1941 naar Indië gevlucht voor de Irakese regeringsleider, Rashid Ali al-Gaylani, die nazigezind was en Joden liet vervolgen. Ik zocht afleiding in het speuren naar kleine voorwerpen op de grond. De Bagdad-Joden sliepen op houten plankieren en daaronder vond ik muntjes of een stukje koraalrif voor in mijn kleine schatkist, die ik altijd bij me hield. Ook knikkerde ik graag en ruilde mijn winst voor eten.’

Ik zocht afleiding in het speuren naar kleine voorwerpen voor mijn schatkist.
Marjan Bruinvels-Bakker met knikkerzak uit het kamp.

De oorlog had niet langer moeten duren

‘Vlak voor het einde van de oorlog kreeg ik geelzucht. Ik wilde niets meer eten en werd apathisch. Mijn tante roosterde stukjes brood met kokosolie, zodat ik toch wat vet binnenkreeg om aan te sterken. Na ernstige koortsaanvallen van geelzucht werd ik in quarantaine geplaatst. Mijn lichaam trilde zo van de koorts dat de hele brits ervan schudde. Een West-Indische verpleegster gaf mij elke dag een vitamine D-druppel. Volgens mijn moeder is dat voor mij levensreddend geweest. De oorlog had niet langer moeten duren, want er stierven vele vrouwen en kinderen van de honger en aan ziekten.

In augustus 1945 ging er door het kamp het gerucht dat Japan was verslagen. Tijdens het eten merkten we een grote verandering, want opeens kregen we een grotere portie rijst. Een dag later, op 22 augustus 1945, bevestigde het Nederlandse kamphoofd dat de oorlog was afgelopen en Japan al had gecapituleerd op 15 augustus 1945. Vreemd genoeg beschermden de Japanse soldaten ons vanaf dat moment tegen de Indonesische vrijheidsstrijders die het op ons voorzien hadden. Je kon wel door de poort naar buiten, maar het was veiliger om dit niet te doen. Een Hollands meisje ging toch naar een pasar en werd aangevallen. Zij kwam terug met ernstige snijwonden op haar polsen.’

Ik moest wennen

‘Niet lang daarna vond mijn vader ons terug in kamp Adek. Na tweeënhalfjaar zonder hem, moest ik wennen aan vader en aan al zijn verbeterpunten voor ons. Er werd steeds meer eten aangevoerd. Ik werd nu ordonnans en in die rol bracht ik berichten rond in het kamp. Als gezin bleven we er voor onze veiligheid nog drie maanden en we sliepen met onze matrassen op de badhokvloer. Daarna kregen we een huis aan de Telok Betongweg in Batavia. In 1947 vertrokken we met de ms Oranje, een luxe passagiersschip met zwembaden aan boord, naar Nederland. In Port Saïd kregen we winterkleding uitgereikt. Ik kreeg lange wollen kousen en jarretels om ze aan vast te maken, wanten en zelfs een winterjas. 

In februari 1947 kwamen we aan in IJmuiden en daar lag een dikke laag sneeuw, ook dat was even wennen. We werden opgevangen in Hilversum in een Indisch pension. Het was daar vervelend, want wij mochten er als kinderen geen vin verroeren. Ik kon goed leren en mocht naar het gymnasium in Hilversum. In de zomer van 1948 werd ik via de Deense hulporganisatie Red Barnet - Red het kind - naar het Deense eiland Bornholm gestuurd om aan te sterken. Daar werd ik goed verzorgd door een aardige politieagent en zijn vrouw en dochter met wie ik zeker nog tien jaar in het Deens heb geschreven. Na drie maanden op dit mooie eiland was ik opgeknapt en werd ik per boot en trein naar mijn ouders in Nederland gebracht.’

Mijn schatkist uit het kamp

‘Ik studeerde scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam. Met mijn latere man Jacques Bruinvels stond ik elke dag rug aan rug in hetzelfde laboratorium. Na het kandidaatsexamen nodigde hij me uit om te dineren bij een Italiaans restaurant. Sindsdien zijn we bij elkaar. Na mijn studie werd ik docente scheikunde. Mijn schoonmoeder wilde graag dat we joods trouwden. Dus volgde ik joodse les en we zijn voor de joodse wet getrouwd. We kregen twee zonen en een dochter en hebben zes kleinkinderen. Bij alle kleinkinderen op school heb ik als gastdocente mijn oorlogsverhaal gedeeld en dan nam ik mijn schatkist en knikkerzak mee. Ieder kind wil dan even van dichtbij mijn kampvondsten bekijken. Het was in het kamp zo’n goede afleiding om te speuren naar deze vondsten, dus ik koester dit doosje nog steeds.’

We zijn traditioneel joods getrouwd.

Samen herdenken

‘Op 15 augustus zijn mijn man en ik altijd samen bij de herdenking bij het Indisch monument in Bilthoven. Een paar jaar geleden mocht ik daar mijn verhaal vertellen. Mijn man heeft de nazi-kampen Westerbork en Bergen-Belsen overleefd. We spraken in het begin van onze relatie nooit over de oorlog. Onze oorlogsverhalen waren ook niet met elkaar te vergelijken. Je was met je werk of je kinderen bezig en je keek naar de toekomst. Soms doen dingen eraan denken, we houden allebei niet van mensenmassa’s en ik kan bijvoorbeeld nauwelijks eten weggooien. 

Al mijn grootouders zijn een natuurlijke dood gestorven in de oorlog, maar vele Joodse ooms en tantes zijn gedeporteerd naar vernietigingskampen. Pas later kreeg ik via mijn moeder de brieven en het dagboek van mijn oma Marianne uit haar onderduikperiode te lezen. In 1945 is ze heel eenzaam tijdens de onderduik op een zolder in Zeist gestorven en door het verzet begraven. Het gemeentearchief gaf ons deze helderheid over haar laatste rustplaats.’

Interview: Ellen Lock, September-editie 2022, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.