‘Elke dag sta ik stil bij dat ene oorlogsmoment’

Burger-oorlogsgetroffene Margriet Cellissen-Huskens ervaart dagelijks de gevolgen van de granaatscherf die haar trof bij de bevrijding

Tijdens de opmars van de Amerikaanse bevrijders in het door de Duitsers bezette Zuid-Limburg werd er zwaar gevochten. Het bevrijdingsfront kwam tot stilstand in het dorpje Susteren. Margriet Cellissen-Huskens vertelt hoe zij als kind vlak na het luchtalarm uit de schuilkelder kroop en ernstig getroffen werd door een granaatscherf. Met de lichamelijke en geestelijke gevolgen daarvan kampt zij nog iedere dag.

Margriet Cellissen-Huskens, 2019.
Boven: Mia, Els en Sjeanne. Midden: Toos en Mien. Onder: Margriet (met strik, 3 jaar) en Annie. Foto: Familiealbum Margriet Cellissen-Huskens.

Ons huis stond midden in de frontlinie

Mijn ouders hadden een slagerij met een slachterij in de Wijnstraat 3 in Susteren, een dorp tussen Roermond en Sittard. Hier ben ik, Margriet Huskens, geboren op 24 juli 1937 als zevende meisje in een rooms-katholiek gezin. Vijf jaar later kreeg ik een jongere broer, Jan geheten. Na de oorlog is mijn tien jaar jongere broer Jos geboren. Het zusje boven mij, Annie, had een verstandelijke beperking. Alle aandacht ging altijd naar haar toe.
Mijn ouders bleven tijdens de oorlog doorwerken en het slachten gebeurde in een ruimte achter de winkel. Door een groot raam keek je vanuit de slachterij op een erf, waarop ik vaak met mijn zusjes speelde. Aan dit erf lag een stal waarin de varkens werden vetgemest en daar was ons toilet. In deze stal schuilden jongemannen bij razzia’s en er is er nooit één gepakt.

Mijn ouders Jozef Huskens en Gertruda Huskens-Schings in de slagerij. Foto: Familiealbum Margriet Cellissen-Huskens.

In september 1944, bij de opmars vanuit België van de Amerikaanse, Canadese en Engelse bevrijders, kwam het bevrijdingsfront tot stilstand in Susteren. Door ons dorp stroomt een beek, de Vloedgraaf. Achter die beek lag het bezette gebied. Ons huis stond midden in de frontlinie. Alle bewoners werd aangeraden in de schuilkelders te blijven. Mijn vader legde houten planken op de zoutbakken, waarin het vlees werd gepekeld, zodat we daarop in de krappe kelder konden zitten of slapen. Als het luchtalarm ging, doken we de kelder in. Alleen als het luchtalarm ‘sein veilig’ aangaf, konden we eruit komen om naar het toilet te gaan of om wat eten te halen. Over en weer werd met handgranaten gegooid tussen de Geallieerden en de Duitsers.

De granaatexplosie op ons erf

Op 30 september 1944 gaf het luchtalarm ‘sein veilig’, waarop ik met mijn zusjes de schuilkelder uitkroop om naar het toilet te gaan. Juist op dat moment sloeg bij de overburen een granaat door het dak naar binnen en door de harde explosie vlogen de glasscherven om ons heen. Ik kreeg een regen van glasscherven over me heen van het slachterijraam. Iedereen hoorde me schreeuwen en het bloed spoot uit mijn linkerbeen. Snel liep ik naar binnen en liet een flink bloedspoor na op het erf. Mijn ouders dachten eerst dat ik door een glasscherf was geraakt, maar al gauw zagen ze dat ik een slagaderlijke bloeding in mijn linkerbeen had. Bij mijn schouder had ik eveneens een wond.

Mijn vader en moeder probeerden met theedoeken mijn been af te binden, maar dat lukte nauwelijks. Mijn vader hield mij - zijn zevenjarige dochter - in zijn armen en zijn kleding was helemaal rood van mijn bloed. De huisartsen van het dorp zaten ook in hun schuilkelders. Mijn vader hoorde dat er een zwarte dokter, Favery genaamd, in de Raadhuisstraat woonde. Ondanks de vele beschietingen bleef Favery als enige arts doorwerken met gevaar voor eigen leven. Vader bracht mij in zijn armen naar deze praktijk. De dokter constateerde dat een granaatscherf tot het bot van mijn been was doorgedrongen. Tevergeefs probeerde hij de scherf met een schaartje uit het bot te trekken. Dit gebeurde zonder verdoving, dus ik gilde het uit. Vader mocht me niet vanuit bezet gebied naar het ziekenhuis in het bevrijde Sittard brengen. Het ziekenhuis in Roermond kon ook niet, want er was geen vervoer.

In de schuilkelder boven de zoutbakken

Mijn ouders legden mij in de schuilkelder op de houten planken boven de zoutbakken. De kans op nieuwe beschietingen was groot, dus ons hele gezin schuilde, sliep en waakte bij mij in de kelder. Op de kelderdeur hing vader een bordje met: ‘Difteritis’, want de Duitsers vreesden besmettelijke ziekten. Vanwege de hoge koorts raakte ik vaker buiten westen. Daarbovenop kreeg ik bloedvergiftiging en belroos. Mijn ouders waren radeloos, zij stuurden mijn zussen naar een paar Duitse soldaten in onze straat met de vraag of ze mij naar het ziekenhuis in Roermond wilden brengen. Zij zouden dit alleen doen in ruil voor drank en benzine. Er ging een week voorbij voordat mijn ouders aan deze eisen konden voldoen. Gelukkig had ik een tante met een café en een oom die een garage had, dus zodra de kust veilig was, regelden mijn ouders de gewenste ruilwaren.

Naar het ziekenhuis in Roermond

Op 8 oktober 1944 werd ik volgens afspraak naar het Sint Laurentiusziekenhuis in Roermond gebracht. Daar werd mijn linkerbeen tot boven de knie geamputeerd en is mijn schouderwond gehecht. Voorafgaand aan de operatie werd mijn hoofd kaalgeschoren vanwege de hygiëne. In verband met de erkenning als burger-oorlogsgetroffene vroeg ik het operatieverslag op uit dit Sint Laurentiusziekenhuis in Roermond. De ziekenhuisdirecteur schreef mij op 4 oktober 1982:
‘De klinische gegevens van patiënten worden na 25 jaar vernietigd, maar de operatieverslagen zijn wel bewaard gebleven. U bent als kind op 8 oktober 1944 in ons ziekenhuis opgenomen. Bij binnenkomst was de voeding van het linker onderbeen bijzonder slecht. Op de opnamedag werd de scherf verwijderd uit de knieholte. Een verwijde knieslagader bleek praktisch geheel doorgescheurd. In eerste instantie werd er een vaatnaad gelegd. Op 14 oktober 1944 bleek amputatie boven de knie noodzakelijk. Het ontslag uit het ziekenhuis was op 26 november 1944 en op 30 juni 1945 had u een operatie aan het linker sleutelbeen.’

Margriet met strik over haar kale hoofd vlak na de oorlog. Foto: Familiealbum Margriet Cellissen-Huskens

De artsen vreesden voor mijn leven

Tijdens de eerste operatie aan mijn linkerbeen werd geprobeerd de knie te behouden. Helaas verloor ik veel bloed en ging het steeds slechter met mij. Op 14 oktober 1944 werd mijn linkerbeen tot ver boven de knie geamputeerd. Mijn oudste zus Els heeft me pas nog verteld dat mijn vader moest huilen toen hij dit van de dokter hoorde. Vanwege bloedvergiftiging kreeg ik bulten over mijn hele lichaam, die opzwollen en opensprongen. Hier heb ik veel littekens aan overgehouden.
Toen ik uit de narcose kwam, liet een verpleegster mij in een handspiegel zien hoe ik eruit zag. Het was een vreselijke schok om mijn kale hoofd te zien, daar huilde ik meer om dan om mijn afgezette been. Als zevenjarig kind besefte ik de ernst van mijn situatie niet. Terwijl de artsen mij opereerden, moesten de inwoners van Susteren evacueren. Ons gezin ging te voet naar Sint Odiliënberg en werd opgenomen bij een aardige familie. Mijn moeder wilde echter meteen naar mij terugkeren, maar kon pas de volgende ochtend vertrekken met een paard en wagen die een doodskist vervoerden. Vanwege het vele bloedverlies tijdens de operatie lag ik op sterven, er was niemand met de juiste bloedgroep en de artsen vreesden voor mijn leven. Zodra mijn moeder er was, kon zij mij direct bloed geven. Gelukkig sloeg dit goed aan en zo redde zij mij het leven. Mijn moeder troostte mij dat ik voor deze ene keer mijn haar wel mocht laten groeien, want met al die meiden thuis was ons haar vlechten geen optie. Op 26 november 1944 mocht ik het ziekenhuis verlaten en werd ik door mijn zus Els in een kinderwagen naar ons evacuatieadres gebracht.

Margriet op haar eerste krukken, 7 jaar. Foto: Familiealbum Margriet Cellissen-Huskens.
Na de operatie mocht ik mijn haar lang laten groeien, 8 jaar. Foto: Familiealbum Margriet Cellissen-Huskens.

Te voet door de sneeuw

Met een dichte paraplu als steun probeerde mijn vader mij op één been te leren staan. Hij deed hier en daar wat noodslachtingen, want er raakten veel dieren gewond door het granaatvuur en dan kwam hij de koeien of paarden afmaken. Als beloning kreeg hij vaak wat vlees mee voor ons. Mijn zus Toos trok langs de deuren om brood voor ons te bemachtigen. Zo hadden we gelukkig geen honger. Op een dag kregen we het bevel van de Duitsers om naar Friesland te vertrekken. Hun legerwagens stonden al klaar voor ons vervoer. Maar mijn vader vertrouwde dit niet en ging op zoek naar een logeeradres. Juist toen ik met kinderwagen en al in de Duitse legerwagen werd geplaatst, kwam mijn vader aangerend met de boodschap dat we bij familie terechtkonden. Net op tijd tilden de Duitsers ons uit de vrachtwagen en reden weg. Vader had echter helemaal geen logeeradres gevonden. Daar stonden we in de sneeuw en de ijskoude wind. Mijn ouders wilden naar moeders familie in het bevrijde Broeksittard gaan. Ik werd in een kinderwagen voortgeduwd die kapotging. Daarna legde vader me op een kruiwagen, waarbij mijn ene voet over de grond door de sneeuw sleepte. In de schemering arriveerden we in Roermond, maar de brug over de Roer was opgeblazen. Je kon alleen over smalle planken de rivier oversteken, met op zijhoogte één strak gespannen touw als houvast. Mijn vader waagde de overtocht met mij in de kruiwagen. Mijn zus Mia liep mank en viel bijna in het water, maar werd nog net gegrepen. Voor de nacht vonden we een slaapplaats in een paardenstal. Het was lastig om een slaapplek te vinden voor zo’n groot gezin, want overal waren al vele evacuees opgenomen. Elke dag liepen we verder naar het zuiden.

Voor vriend of vijand is oorlog even verschrikkelijk

Telkens hoorde je explosies en onderweg ontplofte er nog een granaat in de grond vlakbij ons. Gelukkig werd niemand geraakt, maar er was veel rook en je zag een groot gat in de grond. Tegen de avond bereikten we een boerderij waar we in de koestal sliepen. We kregen lakens en lagen in het hooi. Plotseling hoorden we buiten hard geschreeuw. Een militaire vrachtwagen vol Duitse soldaten was getroffen door een granaat. Sommige jongens waren op slag dood, anderen zwaar gewond. Een aantal van hen rende naar de boerderij. Onze lakens werden aan repen gescheurd om hun wonden te verbinden. Dit bloedbad zal ik ook nooit meer vergeten. Ik hoor die jonge jongens nog roepen: “Scheisse, alles Scheisse!” Voor vriend of vijand is oorlog even verschrikkelijk.

Foto’s van ruïnes uit die tijd spreken boekdelen

De volgende dag kwamen we aan in Sittard. Tot onze verbazing waren we onderweg niet aangehouden en opeens vrij! In een school werden we opgevangen met soep en wittebrood. We werden ontluisd en dat was hard nodig, want we zaten helemaal onder. Mijn vader zou alvast vooruitsnellen naar mijn moeders familie in Broeksittard, maar hij kwam niet verder dan de markt in Sittard. Door pure vermoeidheid wist hij de weg niet meer. Volgens een tante die ons ophaalde, staarde ik heel lang alleen maar voor me uit zonder iets te zeggen. Zodra het mogelijk was, ging vader naar ons huis. Het had negen voltreffers gehad en op de keukenvloer lag een onontplofte granaat. Foto’s van ruïnes uit die tijd spreken boekdelen. Na de oorlog mocht ik via de Stichting 1940-1945 meerdere malen kuren met andere burgergewonden in vakantieoorden van ‘Het Vierde Prinsenkind’. Daar zijn vriendschappen voor het leven ontstaan met mensen met oorlogshandicaps, die ik nog steeds spreek.

Zus Mien (13 jaar) en Margriet (11 jaar) op de kermis. Foto: Familiealbum Margriet Cellissen-Huskens.

Bij ieder luchtalarm ben ik terug in die tijd

Het meest denk ik terug aan dat ene moment waarop ik getroffen werd door de granaatscherf. Dat moment is allesbepalend geweest voor het verdere verloop van mijn leven. Bij ieder maandelijks luchtalarm ben ik terug in die tijd. Sowieso word ik dagelijks geconfronteerd met het feit dat ik maar één been heb. Ik heb vele dokters, kunstbenen en gebroken heupen gehad. In het begin waren de protheses nog niet zo goed.
Ik hoopte altijd dat niemand het zou zien. Je loopt natuurlijk heel moeilijk op één been en je valt snel, omdat je uit balans raakt. Ik wilde ook zo graag schaatsen, dansen en uitgaan en ik heb dit allemaal geprobeerd. Het was heel moeilijk om een partner te vinden, want als die jongeman er geen moeite mee had, dan maakten zijn ouders er wel een punt van. Dat was een moeilijke tijd. Gelukkig heb ik mijn man, Jo Cellissen, gevonden en we kregen twee mooie dochters en vele kleinkinderen. Een kappersopleiding lukte niet, want ik kon niet lang staan. Wel heb ik de handelsschool en de modevakschool afgemaakt en ik vind het nog steeds leuk om me mooi te kleden, mét de juiste schoenen erbij.

Margriet en Jo Cellissen bij Paus Benedictus XVI, 2005. Foto: Familiealbum Margriet Cellissen-Huskens.
Margriet Cellissen-Huskens legt een krans bij de Nationale Herdenking op 4 mei 2004. Foto: Nationaal Comité 4 en 5 mei.

Aan het eind van de oorlog begon mijn strijd

Een aardige coupeuse voor wie ik werkte, leerde me: ‘Er is meer in het leven dan de oorlog en jouw handicap! Focus je op de mooie dingen en mensen.’ Dat lukte me helaas niet altijd. Mijn moeder zei altijd: “Er wordt veel leed onder de kleren gedragen!” Iedereen heeft wel iets afwijkends of een ziekte waarvoor je je schaamt, maar meestal kun je dat met kleding afdekken.
Nu schaam ik me niet meer voor mijn handicap. Koos Alberts zei eens: “De rolstoel is mijn vijand, maar als ik erin zit is het mijn vriend.” Die verhouding heb ik ook met mijn prothese. Aan het eind van de oorlog begon mijn strijd. Ik heb veel steun van mijn familie en van bevriende burger-oorlogsgetroffenen. Zonder mijn man zou ik hier niet zelfstandig kunnen wonen. We zorgen goed voor elkaar en hebben het fijn. In 2004 werd ik door de Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen uitgenodigd om op de Dam bij de Nationale Herdenking op 4 mei namens alle burger-oorlogsgetroffenen een krans te leggen. Dat is voor mij een heel bijzonder moment geweest, dat ik daar mocht stilstaan bij de herdenking namens onze mensen.

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak December 2019