‘Mijn moeder en ik hadden elkaar nog in deze hel’

Louise Stolk-Polak zorgde voor haar zieke moeder in het jappenkamp

Louise Stolk-Polak, september 2010

‘Als je van je vrijheid wordt beroofd, leer je overleven door niet op te vallen,’ vertelt Louise Stolk-Polak. ‘Mijn voornaamste zorg was mijn zieke moeder door deze hel heen te slepen. Niet alleen voor de Japanse bewakers was het oppassen, maar ook ten opzichte van je medegevangenen wilde je geen aanleiding tot ruzie geven. Met zoveel vrouwen bij elkaar was er al snel heisa.’

Goede tijden, slechte tijden

‘Op 23 februari 1922 ben ik geboren in Soerabaja in een liberaal-Joods gezin. Mijn vader was mede-eigenaar van een rijwielhandel. Ik had twee oudere broers, Philip (1917) en Marc (1919). In 1923 dacht mijn vader dat hij ‘binnen’ was en de zaken kon overlaten aan een zaakgelastigde. We gingen naar Nederland. Tien jaar later dreigde de zaak in Batavia failliet te gaan en mijn vader moest terug. In 1932 stapten mijn moeder en ik op de boot naar Batavia waar mijn vader ons opwachtte. Mijn broers bleven in Bloemendaal achter bij een tante om hun school af te maken en volgden later. In onze zaak in Batavia werkte een man die als hobby slangen in de winkel hield. Zijn slangen ontsnapten soms, zodat er niemand meer in de winkel durfde te komen. Mijn vader ontsloeg de man en stelde meteen orde op zaken. Na een paar jaar flink bikkelen braken er voor ons betere tijden aan. Op mijn veertiende kregen wij bedienden in huis, een kokkie en een wasbaboe.’

Stiekem verloofd

‘Mijn broers en ik waren lid van de Bataviasche Voetbal Club, waar ik hockey speelde. Op 17-jarige leeftijd stond ik in de kantine te zingen bij de piano, toen ik Kees Stolk voor het eerst zag. Het was wederzijds liefde op het eerste gezicht. Hij was 25 jaar en haalde me op zaterdag op van school met zijn Chevrolet. Hij was bedrijfsleider bij een boekhandel. Mijn vader wedde: ‘Dat duurt nog geen drie maanden!’ Maar mijn moeder vond hem direct aardig. We verloofden ons stiekem. Thuis deed ik mijn verlovingsring altijd af, maar de baboe vond hem een keer bij het wasgoed en bracht de ring naar mijn moeder. Ik moest alles opbiechten. We kregen geen toestemming om te trouwen, omdat ik te jong was. In april 1941 mochten we ons officieel verloven omdat ik inmiddels mijn eigen brood verdiende als privé-secretaresse bij Javastaal-Stokvis. Het was een zorgeloze tijd, ondanks de oorlog in Europa, de bezetting van Nederland en de dreiging van Japan. We gingen veel uit en hadden geen idee dat alles spoedig zou veranderen. We waren verliefd, verloofd en wilden in januari 1942 trouwen. Op de Tjiandjoerweg vonden we een huis waar Kees alleen ging wonen in afwachting van ons huwelijk.’

Louise Polak met Kees Stolk, 1941, Foto: familiealbum Louise Stolk-Polak.

Een kistje champagne

‘Op 7 december 1941 werd Pearl Harbor door de Japanners gebombardeerd en al snel raakte Nederlands- Indië bij de strijd betrokken. Meteen nadat dit nieuws over de oorlogsdreiging bekend was, zei Kees dat het beter zou zijn om eerder te trouwen, zodat ik als oorlogsweduwe tenminste recht zou hebben op een staatspensioen als hij zou sneuvelen. Ook mijn ouders stemden toe met het oog op mijn verzekerde toekomst. Op 10 december 1941 trouwden we. Mijn vader had zelfs een kistje champagne gekocht voor de receptie en de familielunch geregeld in Hotel Des Indes. Na afloop brachten we de huwelijksnacht gedeeltelijk door in een schuilkelder in de tuin, om ons te beschermen tegen de eerste Japanse luchtaanval op Java. De volgende dag ging mijn kersverse echtgenoot in dienst. In die eerste maanden van ons huwelijk was hij veel op patrouille. Op 8 maart 1942, toen het KNIL capituleerde voor de Japanse overmacht, was het met ons samenzijn helemaal afgelopen. Hij werd krijgsgevangen gemaakt en opgesloten in een kamp in Bandoeng. Mijn twee broers werden tegelijk met mijn man geïnterneerd. Japanse troepen bezetten Batavia en het was voor een Europese vrouw niet langer veilig om alleen te wonen. Ik trok bij mijn ouders in en bracht ons pas aangeschafte meubilair naar een Chinese zakenrelatie. Mijn vader werd enkele maanden later als vijandelijk burger opgepakt en in kamp Adek geïnterneerd. De Japanners verordenden dat vrouwen slechts onder mannelijke bescherming mochten wonen en dus verhuisden mijn moeder en ik naar een pension. Mijn vaders zaak was ondertussen door Japanners in beslag genomen.’

Louise Polak met haar ouders, Foto: familiealbum Louise Stolk-Polak.

Onzichtbaar zijn

‘Op 15 juli 1943 kregen mijn moeder en ik het bevel van de bezetter om ons te melden bij het interneringskamp Tjideng. Dit was een afgesloten buitenwijk van Batavia, waar duizenden Nederlandse vrouwen en kinderen in overbevolkte huizen opeen zaten. In sommige huizen woonden 60 of meer personen, met maar één toilet en één badkamer. We sliepen op de grond. Tweemaal per dag moesten alle gevangenen op appèl komen. De Japanse bewakers waren verschrikkelijk wreed. Je zag het martelen of je hoorde het bij anderen gebeuren, zodat je het wel uit je hoofd liet om ze kwaad te maken. Om jezelf niet in grotere moeilijkheden te brengen, probeerde je onzichtbaar te zijn. Je moest heel lang en vaak voor ze buigen in de felle zon. Het idee dat ze met je konden doen wat ze wilden was beklemmend. Mijn moeder leed aan de ziekte van Parkinson en kreeg geen medicijnen meer, waardoor haar toestand enorm verslechterde. Samen doorstonden we de honger en alle ellende. Mijn enige doel was op tijd eten voor ons te bemachtigen.’

Een geschenk uit de hemel

‘Na een jaar kwam er een Japanse verordening voor Joodse vrouwen. Mijn moeder en ik werden met andere Joodse vrouwen op vrachtwagens gezet. Vervolgens werden we een dag en een nacht in geblindeerde treinen naar kamp Tangerang gedeporteerd, ongeveer 16 kilometer buiten Batavia. Tangerang was voor de oorlog een jeugdgevangenis geweest. Mijn moeder had vanwege haar ziekte een doktersverklaring waarin stond dat zij absoluut niet met anderen in een barak kon wonen. Daarom werd ons een cel toegewezen voor ons tweeën. Deze privacy ervaarden we als een geschenk uit de hemel. In dat cellenblok zaten alleen maar mensen met een afwijking. Er waren moeders met dove, blinde of anders gehandicapte kinderen en vrouwen met andere ernstige ziekten. In Tangerang heb ik mensen zien doodgaan van de honger. Zelf was ik gewend weinig te eten, omdat ik vroeger als de dood was om dik te worden. Soms werkte ik in de tuinen en kon dan een tomaatje meesmokkelen. Vaak moest ik emmers met ontlasting sjouwen om die in een beerput te legen.’

De hel dat zijn de anderen

‘Na een jaar werd het kamp opgeheven en werden we naar Batavia overgeplaatst, waar we in het Adek kamp kwamen. Hier moesten mijn moeder en ik een barak delen met dertig vrouwen en huilende kinderen. Mijn moeder trilde voortdurend met al haar ledematen en ze kon zich nauwelijks zonder steun voortbewegen. Ze woog nog maar 35 kilo. Ik vroeg me angstig af of mijn moeder het einde van de oorlog zou halen. We kregen altijd te weinig eten, er werd hard gestraft. We zaten in een zaal waar iedereen vijftig centimeter had voor zijn dunne matrasje. Onzindelijke kinderen, ruziënde vrouwen, alles zat door elkaar. Sartre zegt: ‘L’enfer, c’est les autres.’ De hel dat zijn de anderen, kamp Adek wás een hel. Het ergste was niet wat de Japanse vijand ons aandeed, maar je stond versteld van wat gevangenen elkaar onderling aandeden. Ik moest eten uitdelen en als aasgieren loerden de vrouwen of ik niet een korreltje meer aan een ander gaf.’

Bersiap

‘Het mooiste van onze bevrijding vond ik de wagens vol voedsel die het kamp binnenreden. Al jaren hadden we nauwelijks te eten gehad. Nu stond er opeens een volgeladen tafel, waar het hele kamp met gulzige verwondering langs mocht lopen. Na de bevrijding konden we nog niet juichen, want we moesten van de Japanners voor onze eigen veiligheid in het kamp blijven. Buiten de kampen was intussen de revolutie uitgebroken. Indonesische vrijheidsstrijders eisten de onafhankelijkheid van hun land op. Bersiap, ‘Wees paraat!’, was hun strijdkreet. 
Plotseling verscheen mijn vader bij ons in het kamp op zoek naar zijn vrouw en dochter. Hij nam ons precies op tijd mee, want mijn moeder was er beroerd aan toe. Toen de capitulatie van Japan een feit was, verliet hij op eigen houtje het kamp Bandoeng, nam de trein naar Batavia en ging daar op zoek naar zijn vrouw en dochter. Dit klinkt eenvoudig, maar toen was het levensgevaarlijk. Vrijheidsstrijders overvielen treinen en slachtten alle Belanda’s, Nederlanders, af. Het was een wonder dat mijn vader ongedeerd die reis maakte. Wij wilden graag het kamp verlaten. Vader en ik zochten een leeg huis in de buurt waar we vroeger hadden gewoond. Veel huizen waren leeg achtergelaten door de Japanners. We vonden een mooi huis aan het Logeplantsoen. De bevriende Chinese zakenlieden die onze meubels in bewaring hadden gehad, hielpen ons. We kregen alles keurig thuisbezorgd. Toen was het alleen nog wachten op de jonge mannen, mijn echtgenoot en mijn broers. In al die jaren dat we van elkaar gescheiden waren had ik één keer een voorgedrukt briefje van Kees ontvangen als teken van leven. Het Rode Kruis vertelde ons dat ze alle drie nog in leven waren.’

Louise Stolk-Polak met oudste zoon, Foto: familiealbum Louise Stolk-Polak.

Beroofd en gewond

‘Buiten de kampen was het gevaarlijk vanwege mogelijke aanvallen van de vrijheidsstrijders. Toen er eindelijk Engelse troepen kwamen om ons te beschermen, voelden we ons een beetje veiliger. We hadden nog geen bedienden en deden zelf boodschappen. In november 1945 fietste ik naar een kleine pasar om groenten te kopen. Ik had net een paar groenten gekocht en mijn tas aan het stuur gehangen en wilde op mijn fiets stappen om naar huis te gaan, toen er drie Indonesiërs om me heen kwamen staan. Verstijfd van schrik hield ik met beide handen het stuur vast. Ze trokken goloks, kapmessen, en sloegen meerdere malen op mijn polsen, zodat ik mijn fiets losliet. Zij gingen er met mijn fiets vandoor. Daar stond ik dan, heel onwerkelijk, gewond in mijn eigen plas bloed. Tevergeefs schreeuwde ik om hulp, maar de pasar was helemaal leeg. Iedereen was snel weggerend. Opeens zag ik tussen de bomen door twee Nederlandse mariniers in een jeep aan komen rijden. Zij zagen me gelukkig en brachten mij met spoed naar het Tjikini-ziekenhuis in Batavia. Hier waren net dokters uit Nederland gearriveerd, die mij meteen konden helpen. Vijf uur duurde de operatie aan mijn polsen en handen. Tien dagen moest ik in het ziekenhuis blijven. Mijn vader, die telefonisch gewaarschuwd was, kwam me na de operatie opzoeken en knielde huilend neer bij mijn bed. Ik verkeerde in shock. We konden nauwelijks geloven dat mensen hiertoe in staat waren.’

Tjikini-ziekenhuis in Batavia, Foto: Collectie KITLV. Foto: Collectie KITLV.

Weerzien

‘Het was december 1945 en ik wachtte in het ziekenhuis op nieuw verband. Aan het einde van de gang zag ik een magere man aankomen, gekleed in een poloshirt en een witte korte broek. Zijn manier van lopen kwam me bekend voor. Even later stond hij naast me. “Ken je me nog?”, vroeg hij. “Jij bent het echt!”, riep ik uit. Het was fantastisch om elkaar in de armen te vallen. 
Kees was als krijgsgevangene in Thailand terechtgekomen, waar hij aan de Birma-Siam spoorweg had moeten werken. Niet lang daarna keerde mijn broer Philip terug van de dwangarbeid aan de Pakan Baroe spoorweg op Sumatra. Hij werd gelukkig herenigd met zijn vrouw. Voor het eerst zag hij zijn dochtertje, die een paar maanden na zijn vertrek geboren was. Het wachten was nu alleen nog op mijn broer Marc. We wisten al via het Rode Kruis dat hij de krijgsgevangenschap in de Japanse kolenmijnen overleefd had. Hij was bevrijd door de Amerikanen en kwam via Manilla terug op Java. Hem wachtte een nare boodschap. Zijn verloofde was er met een ander vandoor. Mijn man en ik namen hem enige tijd later mee naar een feest waar hij zijn latere echtgenote leerde kennen.’

Louise Stolk-Polak, september 2010

Voortuitkijken

‘Het normale leven herstelde zich snel. Mijn moeder kreeg haar medicijnen, waardoor ze flink opknapte en weer normaal kon functioneren. Wij waren onafscheidelijk geworden in die ellendige kamptijd. Nee, ik heb de moed nooit opgegeven, want haar bestaan hing van mij af. Mijn enige zorg was de zorg voor mijn moeder. Maar het is me gelukt, we zijn er samen uitgekomen. Er werd bij ons thuis met geen woord over de oorlog gerept, we keken vooruit en moesten verder. Ik probeerde het verleden weg te drukken door er niet meer aan te denken. Dat is me aardig gelukt, omdat ik na de oorlog met mijn man een prettig leven heb geleid. Het was een wonder dat we er allemaal nog waren. Vrijwel al onze Joodse familie in Nederland overleefde het niet.
Mijn man en ik kregen twee zonen en een dochter. Ook onze kinderen wilde ik er niet mee lastigvallen. Wel schreef ik verhalen en boeken over Nederlands- Indië onder het pseudoniem Lea Morris. Lea is mijn Joodse meisjesnaam en Morris de naam van mijn vader. Mijn vaders voorspelling van ons kortdurende huwelijk kwam niet uit, we waren zestig jaar getrouwd. Kees is op 20 augustus 2008 overleden. We waren dol op elkaar en ik mis hem iedere dag. Ik noemde hem nooit Kees, altijd ‘Schat’.’

Interview: Ellen Lock, PUR-cliëntenblad Aanspraak, September 2010