Wij willen dat de wereld weet wat er in vernietigingskamp Sobibor is gebeurd!

Sobibor-overlevende Jules Schelvis vertelt zijn verhaal

Jules Schelvis, maart 2010
Foto: Ellen Lock

Jules Schelvis (Amsterdam 7 januari 1921) werd op 1 juni 1943 met zijn vrouw en schoonfamilie vanuit Westerbork op transport gesteld. Hij nam zijn gitaar mee als ‘welkome afleiding om je gedachten ergens anders te hebben’. Bij aankomst in Sobibor wist hij zich bij een groep mannen te voegen die voor arbeid in het turfkamp Dorohucza geselecteerd was. Dit moment bleek achteraf bepalend voor zijn overleven.

De herinnering levend houden

Voorafgaand aan de Holocaust Memorial Day op 27 januari 2010 las Jules Schelvis bij het treinstation Muiderpoort de eerste namen voor van de in vernietigings- en concentratiekampen vermoorde Nederlandse slachtoffers. Bij dit station begon zijn reis naar het doorgangskamp Westerbork met als eindstation Sobibor, waar hij zijn vrouw en zijn schoonouders verloor. Jules Schelvis zei op 23 januari 2010 in het NOS-journaal: ‘Door het hardop voorlezen van de namen van de vermoorde Joden, herdenken we hen en blijft de herinnering aan hen levend.’ Schelvis vertelde waarom hij de Stichting Sobibor heeft opgericht. ‘Jarenlang werd in de media alleen Auschwitz genoemd en herdacht, terwijl er nog meer vernietigingskampen zijn geweest, waar men geen weet van heeft. Om Sobibor niet in vergetelheid te laten geraken, vond ik dat er in Westerbork een monument moest worden opgericht voor allen die in Sobibor en andere kampen zijn vermoord. In mijn eentje kon ik natuurlijk niets beginnen, vandaar dat ik een stichting oprichtte. Het monument is er gekomen en bestaat uit vijf betonnen grafkisten waarin de bestemmingen Sobibor, Bergen-Belsen, Terezín (Theresienstadt), Mauthausen en Auschwitz-Birkenau en de aantallen gedeporteerde en vermoorde Joden zijn gebeiteld.’

Jules Schelvis leest de namen voor, Foto Dirk P.H. Spits.

Met gitaar op reis

In november 2009 vertelde Jules Schelvis zijn verhaal voor de Duitse rechter in München bij het proces tegen de van oorlogsmisdaden verdachte Demjanjuk. ‘In april 1941 werden alle Nederlanders van veertien jaar en ouder verplicht tot het bezit van een persoonsbewijs. Joden kregen een ‘J’ in hun persoonsbewijs gestempeld en waren zo gemakkelijk te traceren voor de Duitsers. Op 26 mei 1943 werd ik met mijn vrouw bij mijn schoonfamilie in huis opgepakt. In die dagen werd de hele stadswijk in één keer opgerold en werden alle Joodse mannen, vrouwen en kinderen naar het Jonas Daniël Meijer-plein gebracht. Onder strenge bewaking werden we met de tram naar het Station Muiderpoort gereden en vervolgens gedeporteerd naar Westerbork. Begin juni 1943 werd ik met mijn vrouw Rachel en mijn schoonfamilie in een goederenwagon geladen. We stonden met 61 man zo opeen gepropt dat je je niet kon bewegen. Een echtpaar tilde een kinderwagen in onze wagon. Er stonden twee emmers in de wagon: één met water en één om onze behoeften in te doen. Al snel stonk het er enorm. Ik had mijn gitaar meegenomen, omdat ik ’s avonds na het werk bij het kampvuur gitaar wilde spelen. Na 72 uur stopte de trein ergens in een moerasgebied. De schuifdeur werd geopend en er sprong een SS-er naar binnen met een getrokken revolver die ons toesnauwde: ‘Over enige minuten rijden wij u een kamp binnen. Daar zullen alle voorwerpen van waarde worden afgenomen. Om de leiding daarbij te helpen verzoek ik u deze alvast aan mij af te geven.’ Velen gaven hem zijn of haar sieraden. Hij maakte zich snel uit de voeten en de trein reed verder. Na enkele honderden meters kwam de trein tot stilstand. We zagen een kamp liggen met een aantal wachttorens, omgeven door een dubbele rij prikkeldraad. Boven de poort van de naastgelegen toegangsweg zag ik een bord hangen met de tekst ‘SS-Sonderkommando Sobibor’.

Per tien wagons reden we het kamp binnen. Er was een klein wachthuis en een aantal barakken met bloembakken voor de ramen. Rond een kale vlakte stond een aantal barakken en wachttorens. Onder het toeziend oog van de SS werd iedereen met zwepen de wagons uitgeslagen door mannen in blauwe pakken die Jiddisch spraken. Waar het niet snel genoeg ging, kwam de SS nog hardhandiger helpen. Als opgejaagde dieren werden we een barak ingedreven, waar onze bagage op grote hopen werd gegooid. Verbouwereerd zag ik mijn gitaar vermorzeld worden tussen de bagage. Bij het verlaten van de barak scheidde een SS-er de mannen van de vrouwen. Dit gebeurde zo snel dat ik geen tijd had om afscheid te nemen van mijn vrouw en mijn schoonfamilie. Toen ik probeerde om te kijken naar mijn vrouw, werd ik met een wapen bedreigd en toegeschreeuwd dat ik voor me moest kijken, doorlopen en mijn ‘Maul halten’.’

De selectie

‘Opeens zag ik mijn zwager in een groep mannen op een apart gedeelte van een veld staan. Razendsnel bedacht ik dat ik daar bij wilde horen. Ik vroeg de SS-er, die de selectie maakte, in mijn beste HBS-Duits of ik mij bij die groep mocht aansluiten. Hij vroeg hoe oud ik was. ‘Zwei und zwanzig, Herr Offizier’, antwoordde ik hem, maar hij snauwde: ‘Ich bin Oberscharführer!’ ‘Gesund?’, vroeg hij mij vervolgens. Ik antwoordde: ‘Jawohl, Herr Oberscharführer!’ Met een knik maakte hij mij duidelijk dat ik me vlug bij de groep moest aansluiten. Hij bepaalde toen dat ik mocht blijven leven. Een andere SS’er zei dat we iedere avond zouden terugkeren naar Sobibor om samen met onze familie te eten. ‘Zij gaan nu douchen,’ vervolgde hij, ‘daarom worden de mannen van de vrouwen gescheiden, want jullie begrijpen wel dat gezamenlijk baden niet kan!’ In de verte zag ik dat de grote groep mannen zich al begon uit te kleden. Onder zijn luid ’eins-zwei-drei-vier’-geschreeuw marcheerden wij met 81 man in de richting van de twee wagons en een locomotief, die al klaar stonden voor vertrek. De afstand die deze trein aflegde was zo groot, dat we begrepen dat we hier niet meer zouden terugkeren. In werkkamp Dorohucza moesten wij turf steken die werd gebruikt als brandstof wegens gebrek aan benzine. Dit werk was zo zwaar dat er wekelijks wel 80 mannen stierven, vandaar dat ze vanuit Sobibor iedere week een verse ploeg lieten aanrukken. We werden bewaakt door Oekraïense wachtmannen.’

Overleven

‘In Dorohucza sneuvelden zoveel mensen van uitputting en afranseling, dat mijn instinct zei dat ik hier weg moest. Ik hoorde van een groep Poolse Joden die een drukkerij moesten oprichten voor de nazi’s. Voor de bezetting was ik drukker van beroep. Ik probeerde toen alles te doen om met mijn zwager bij die drukkersploeg te komen. Mijn zwager wilde in dat kamp blijven, omdat hij ’s avonds voor de nazi’s liedjes moest zingen en dacht dat dit hem zou sparen. Ik kon met de drukkersploeg mee naar een volgend werkkamp. Je had geen idee waar je terecht zou komen. In de werkkampen overleefde ik vele moordpartijen en in het laatste oorlogsjaar ook geallieerde bombardementen. Ik ben nog naar Auschwitz verplaatst, maar werd daar geselecteerd voor werk met een groep mannen uit onze wagons. Daar moesten we meteen weer vertrekken omdat ze elders mankracht nodig hadden in wapenfabrieken. Naarmate de oorlog vorderde werden we gedeporteerd naar werkkampen in het westen, omdat de Russen in opmars waren. Op een van de tochten kreeg ik hevige pijnen van een zweer aan mijn voet en werd ik op een brits gelegd van iemand die aan tyfus was overleden. Zo kreeg ik ook vlektyfus en ben uiteindelijk door de Fransen bevrijd uit een ziekenbarak in ‘Erholungslager’ Vaihingen. Zij brachten me naar een ziekenhuis waar ik door de Fransen werd verpleegd. Ik werd daar voor het eerst weer als mens behandeld. Nooit voelde een echt bed met een kussen en dekens zo heerlijk als na de hel die ik had doorstaan. 
Maanden later terug in Amsterdam ontdekte ik tot mijn stomme verbazing dat mijn moeder en zus Bergen-Belsen hadden overleefd en in Zweden waren. Mijn moeder is 86 jaar geworden en met mijn zus, die in 1952 naar Melbourne is geëmigreerd, heb ik elke maand telefonisch contact. Later, op zoek naar informatie over mijn vrouw, ontdekte ik wat de betekenis van ‘Sonderkommando’ inhield en dat mijn vrouw en mijn schoonouders meteen na aankomst in Sobibor zijn vergast.’

Getuigen van het vernietigingskamp Sobibor

Jules Schelvis vertelde onlangs als getuige zijn verhaal voor de Duitse rechtbank in München in de zaak tegen de Oekraïense Demjanjuk, die verdacht wordt te hebben gewerkt als kampbewaker in het vernietigingskamp Sobibor. Schelvis heeft al eerder, in 1985, voor een Duitse rechtbank als medeaanklager gediend tegen de kampbeul Frenzel in Sobibor. In hoger beroep werd hij vrijgesproken omdat hij te oud en te ziek was. Demjanjuk kan in de komende maanden wegens gebrek aan bewijs worden vrijgesproken. Toch gaat Schelvis telkens met een groep Nebenkläger naar München. Waarom wil hij getuigen tegen Demjanjuk? Schelvis: ‘Wij willen dat de wereld weet wat er in Sobibor is gebeurd. Dit is waarschijnlijk het laatste proces tegen een vermoedelijke kampbeul. De misdaden die hij zou hebben begaan verjaren niet, hoe ziek of oud hij ook is. Als de rechters kunnen bewijzen dat hij inderdaad in Sobibor is geweest, dan heeft hij zeker een functie gehad in deze moordfabriek. Dan maakte hij deel uit van een systeem dat belast was met de bewaking en vernietiging van Joden. Demjanjuk beroept zich op het feit dat hij tot dit werk gedwongen werd, maar dat pleit hem niet vrij.’

De Stichting Sobibor

De Stichting Sobibor werd in 1999 opgericht door Jules Schelvis, één van de 18 Nederlandse overlevenden van het Duitse vernietigingskamp Sobibor in Polen. In 2010 is hij één van de drie Nederlandse ooggetuigen van Sobibor die nog in leven is. De stichting wordt gesteund door nabestaanden, vrienden en degenen die zich bij Sobibor betrokken voelen. Haar doel is ervoor te ijveren dat de herinnering aan dit vernietigingskamp blijft voortbestaan. In Sobibor zijn ongeveer 170.000 Europese Joden door vergassing vermoord, van wie er ongeveer 33.000 uit Nederland afkomstig waren. Nog geen 50 hebben de oorlog overleefd, waarvan 18 uit Nederland. De meeste overlevenden ontsnapten tijdens de opstand die op 14 oktober 1943 uitbrak. Na die opstand besloten de nazi’s het kamp op te heffen. Er werden driehonderd Joden uit het vernietigingskamp Treblinka gehaald om Sobibor te slopen. Na de sloop zijn zij doodgeschoten om alle sporen van het kamp uit te wissen.

Interview: Ellen Lock,SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak Maart 2010