‘Mijn moeder was mijn rots in de branding!’

Terug naar Linggadjati met Joty ter Kulve-van Os.

Juriste Joty ter Kulve-van Os overleefde samen met haar moeder, grootmoeder en zusje de Japanse vrouwenkampen Kareës, Buitenzorg en Kramat. Zij was vijftien jaar toen zij met haar moeder en zus werd gevangengenomen door de Kempeitai. ‘Onder alle omstandigheden in de jappenkampen bleef mijn moeder voor haar hele familie zorgen. Zij is voor mij een groot voorbeeld geweest.’ 

Haar moeder wist te voorkomen dat Joty en haar zus Cora als troostmeisjes gebruikt zouden worden door Japanse soldaten. Joty vertelt: ‘Moeder bleef ons verdedigen tegenover een Japanse hoofdofficier van de Kempeitai, de Japanse militaire politie, die ons gevangen wilde nemen voor zijn mannen. Ik heb groot respect voor haar.’

Joty van Os, 1949. Foto: Familiealbum Joty ter Kulve-van Os.

Ons huis in Linggadjati

‘Mijn Nederlandse vader, Koos van Os, had een betonfabriek in Semarang. Hij ontmoette mijn moeder bij een pianoconcert en werd op slag verliefd. Hoewel hij geen noot kon lezen, sloeg hij graag de muziekbladen voor haar om tijdens haar concert. Op 2 maart 1927 werd ik geboren in Semarang. Mijn zus Cora was twee jaar ouder en drie jaar later kregen we een broer, Willem. Mijn vader kocht grond in het bergdorp Linggadjati, waarop hij een groot huis heeft gebouwd dat later een museum is geworden. Ook legde hij er een watersysteem aan met behulp van bamboe pijpen.

Het dorp ligt aan de voet van een oude vulkaan en de dichtstbijzijnde grote stad is Cheribon, aan de noordkust van West-Java. In 1934 is mijn vader op slechts negenendertigjarige leeftijd overleden aan een nierbekkenontsteking. Mijn moeder werd dus jong weduwe en bleef met drie kinderen en haar ouders achter. Zij gaf veel pianoles om wat geld te verdienen en mijn grootvader zorgde voor voldoende wild voor ons en het personeel. Wij hadden Javaans personeel in huis, zoals toen gebruikelijk was. Wij werden zowel door mijn ouders als onze kokkie en djongos - onze huisbedienden - streng opgevoed.’

Joty, vader Koos, Cora, moeder met Willem van Os, Linggadjati 1930. Foto: Familiealbum Joty ter Kulve-van Os.

Geweren begraven

‘Begin maart 1942 zagen mijn zus en ik voor het eerst Japanse soldaten toen wij waren gaan zwemmen in een natuurzwembad met grote vissen. Toen we naar huis liepen, schrokken we van een grote stoet passerende kleine Japanners op motorfietsen. Op dat moment was ik nog net veertien jaar en zat in de tweede klas van de hbs. Mijn grootvader was dol op jagen en we aten vaak zijn vangst omdat we zo afgelegen woonden. Mijn moeder was juist in een kuil in de tuin alle geweren van grootvader aan het begraven voor de Japanners, toen we opeens door hen werden omringd. Mijn moeder toonde geen angst en kon goed uitleggen dat dit geweren voor de jacht waren en dat we vele monden moesten voeden. Daar had de Japanse commandant toen begrip voor. Waarschijnlijk speelde het ook een rol dat moeder er niet blank, maar donker Indisch-Portugees uitzag, want ze lieten haar aanvankelijk met rust.

Direct na de capitulatie op 8 maart 1942 moesten de Hollandse mannen zich melden bij de Japanse bezetter voor het burgerkamp of voor een krijgsgevangenkamp. In oktober 1942 kregen alle Hollandse vrouwen in West-Java een oproep om zich te melden voor het vrouwenkamp in de Europese woonwijk Kramat in Batavia. Mijn moeder was van Indisch-Portugese afkomst, maar vanwege haar huwelijk met mijn vader was zij een Indische-Nederlander geworden. Wij spraken thuis keurig Hollands en leerden dit ook op de lagere school. Aanvankelijk mocht ik nog met mijn moeder buiten het kamp blijven.’

Linkerfoto: Joty van Os, 1949. Foto: Familiealbum van Joty ter Kulve-van Os. Rechterfoto: Joty ter Kulve-van Os 2020. Foto: Elisabeth ter Kulve.

Vastgezet door de Kempeitai

‘In december 1942 moesten mijn moeder, zus en ik ons melden bij de Kempeitai - de Japanse militaire politie - in Cheribon. Zij wilden mijn zus en mij gebruiken als troostmeisjes voor de Japanse soldaten. Mijn moeder mocht weer weggaan, maar zij protesteerde fel tegen de Japanse Kempeitai-hoofdofficier. Ze zei: “Dan moeten jullie mij eerst doodschieten, ik laat mijn dochters hier niet achter!” Daarop liet hij ons drie dagen opsluiten in een donkere cel. Ik was vijftien en stond doodsangsten uit, omdat er geen licht was in de cel, maar mijn moeder was onze rots in de branding en bleef sterk. Toen we eruit mochten vroeg de hoofdofficier: “Wat heeft u hiervan geleerd?” Mijn moeder was zo’n flinkerd, zij hield voet bij stuk en antwoordde precies hetzelfde. Wonderlijk genoeg had hij respect voor haar, want hij zei opeens: “Ga naar huis, neem je dochters maar mee, want morgen moeten jullie allemaal naar het kamp.”’

Het leven aanvaarden zoals het komt

‘We kregen slechts één dag om terug te reizen en snel onze koffers te pakken. Mijn grootvader was al zwak qua gezondheid en wilde absoluut niet mee. Hij moest toch mee met ons naar het kamp in Bandoeng, maar zei voortdurend: “Ik wil niet naar een kamp, want dan ga ik dood.” Bij aankomst bij de bewaakte ingang van het kamp Kareës in Bandoeng stonden er Hollandse meisjes achter het prikkeldraad op ons te wachten. Zij boden vriendelijk aan om onze koffers alvast naar ons verblijf te brengen. Toen we onze koffers terugvonden, hadden die rotmeiden al het eten eruit gestolen. Logisch want zij hadden al maanden te weinig voedsel gehad. Elke dag kregen we ’s ochtends stijfselpap en ’s middags waterige groentesoep. Tussen de vrouwen onderling waren er veel ruzies met grof taalgebruik over de te kleine porties rijst. Mijn moeder was een eerlijke, altijd positieve vrouw en zij werd al gauw aangewezen als blokoudste om het voedsel te verdelen. Je kreeg maar twee eetlepels rijst per persoon en over verschillen in grote of kleine porties werd onderling gevochten. 

Gelukkig wist mijn Indisch-Portugese grootmoeder veel van groenten en kruiden en zij plukte altijd extra voedzame bladeren van planten voor ons. Mijn moeder leerde ons om te gaan met tegenslag. Zij bleef altijd positief en zei: “De Japanners hebben van ons gewonnen, nu zijn zij de baas. We moeten het leven aanvaarden zoals het komt en er het beste van maken.” Mijn grootvader kreeg hevige dysenterie en stierf inderdaad binnen drie weken, precies zoals hij had voorspeld. Zijn matras was behoorlijk vies en mijn grootmoeder en ik ruimden alles op en verzorgden zijn dode lichaam. Ik heb hier veel van geleerd. Alleen mijn grootmoeder mocht met de Japanse bewakers mee om hem buiten het kamp te begraven. In Kareës had ik diverse merkwaardige corveeklussen zoals kuilen graven en weer dichtgooien, grassprietjes knippen met een nagelschaartje, maar ook zwaar werk zoals helpen bij het aanleggen van een weg.’

Het afscheid van mijn broer

‘Op een dag moest mijn broer Willem zich met alle jongens van tien jaar en ouder melden bij de uitgang van het kamp. Er werd omgeroepen dat de jongens met hun koffer naar de hoofdingang moesten komen. Hij mocht maar één koffer meenemen en werd op een vrachtwagen gehesen om naar het mannenkamp te gaan. We moesten snel afscheid van hem nemen en dit was verschrikkelijk verdrietig voor ons allemaal. Willem verdween direct uit zicht vanwege de hoge bamboe kampomheining. Mijn moeder was in korte tijd haar man en haar vader verloren en nu werd ook nog haar zoon van haar afgenomen. Voor mij is dit nog steeds het meest afschuwelijke moment uit mijn leven. Wij hoorden de hele oorlog niets meer over Willem en maakten ons zorgen of hij nog in leven was.’

Kamp Kedoengbadak boven Buitenzorg

‘In maart 1944 werden wij in een geblindeerde trein naar de West-Javaanse stad Buitenzorg gebracht. Daar aangekomen werden we uitgejoeld door de lokale bevolking. Vervolgens werden we met Japanse vrachtwagens vol vrouwen en kinderen naar het kamp Kedoengbadak ten noorden van Buitenzorg gebracht. Het kamp was gehuisvest in loodsen van een rubberonderneming en lag op 300 meter boven de zeespiegel en het regende er vaak. Tot februari 1944 was dit een mannenkamp geweest, maar die mannen waren al naar kamp Tjimahi overgebracht. 

Het was er vreselijk vies en wij schrokken van de getekende doodshoofden, die we in de barak aantroffen. Het waaide er altijd hard en we sliepen in grote open loodsen van bamboe, met vrijwel alleen daken op palen. Daarom zochten we voor grootmoeder een stuk gevlochten bamboe tegen de tocht op haar slaapplaats. Het stikte er van de ratten. Op een nacht werd ik gillend wakker van een grote rat die op mijn buik lag. Er heerste cholera en er stierven vele vrouwen en kinderen. Als corvee moest ik helpen de lijken in riet te wikkelen en deze daarna in kuilen te begraven.’

Onze redding

‘Gelukkig werden we na drie maanden, in mei 1944, overgebracht naar kamp Kramat, een woonwijk in Batavia. In een afgesloten deel van Kramat zaten de verkrachte vrouwen en meisjes die gedwongen troostmeisjes waren geweest voor de Japanse soldaten. Het was verboden om met hen te spreken. Ik werkte in de gaarkeuken en moest hen wel eens voedsel brengen. Ik herinner me de enorm trieste blik van een van die meisjes nog goed. Van het zware gewicht van de zakken voedsel voor de Japanners die ik moest sjouwen, ging ik door mijn rug. Ik leed voortdurend aan dysenterie. Ook had ik last van hongeroedeem, waardoor ik grote open wonden op mijn benen kreeg, die niet meer herstelden. 

De gevangenschap in Kramat had niet langer moeten duren. Voor ons waren de atoombommen een redding, want door de zware arbeid en de uitputting en besmettelijke ziekten stierven er velen. Zodra het kamphek openging, rende ik naar buiten. Ik maakte meteen contact met Indonesische jongens die bij een jeep stonden en me uitnodigden om bij hen thuis te komen eten. Ik twijfelde hier geen seconde over en had een fijne middag bij hun moeder en met zoveel goed Indisch eten dat ik de tijd vergat. Opeens schoot me te binnen dat ik op een treintransport richting Bandoeng had moeten zitten met mijn moeder, grootmoeder en zus. Gelukkig konden de jongens mij naar de eerste stopplek van die trein brengen. Met heel veel geluk vond ik in die stilstaande trein mijn familie al snel weer terug.

In Bandoeng kregen we een kamer in een pension en kon mijn zus Cora aan de slag als typiste voor een KNIL-officier en mijn moeder verdiende geld met haar pianolessen. We leefden van dit geld en ik ging weer naar de hbs op het Christelijk Lyceum in Bandoeng. Mijn broer was gelukkig zo slim om zich na zijn bevrijding te melden bij het Rode Kruis waar hij ons adres heeft gekregen. Hij kwam regelrecht uit het jongenskamp aangelopen en wij herkenden hem niet meer. Hij was elf toen we afscheid namen en nu was hij een lange veertienjarige jongeman geworden. Hij was broodmager en had nauwelijks nog kleding aan, alleen een tjawat, een witte katoenen lendendoek.’

Vluchten voor vrijheidsstrijders

‘Al snel werd de situatie voor ons steeds grimmiger in Bandoeng, want hier was de Bersiap-strijd van de Indonesiërs het felst. Er werden nog gevechten geleverd tussen de Brits-Indische troepen die onze wijk beschermden en de vrijheidsstrijders. Zo moesten wij een keer vluchten voor vrijheidsstrijders, die het op ons hadden gemunt met hun messen en bamboe speren. We bereikten nog net op tijd ons huis, maar er was op dat moment geen Brits-Indische patrouille om ons te verdedigen. Toen heeft mijn broer een hele nacht in de tuin achter een mitrailleur gezeten om ons te beschermen. Hij was een held en heeft ons gered, maar dit behoort tot de dingen die ik graag wil vergeten. De Brits-Indische soldaten beschermden ons overdag, maar ’s avonds moesten we alle deuren goed op slot doen om te voorkomen dat zijzelf ons niet zouden misbruiken als ze hadden gedronken.’

Heel alleen

‘Achteraf bleek Willem naar het jongenskamp Tjimahi te zijn overgebracht, gelegen in een voormalige grote militaire legerbasis van het KNIL ten noordwesten van Bandoeng. Hij was zeer getraumatiseerd door het kamp en zweeg er altijd over. Je zag duidelijk dat het kamp aan hem vrat. Hij raakte ook aan de drank. Pas twee jaar voor zijn dood sprak hij erover met mij. In Tjimahi hadden de Japanse bewakers hem in een houten ton opgesloten en waren hier lange tijd mee gaan rollen. Hij had er een erg slechte tijd meegemaakt en zich heel alleen gevoeld. Hij wilde ook zo snel mogelijk een nieuwe start maken in Nederland en vertrok als eerste van ons gezin.

In de zomer van 1947 ging ik met de Johan van Oldenbarnevelt naar Nederland. Ik wilde per se studeren in Nederland. Mijn broer Willem was al in Nederland om te studeren en woonde op kamers bij een aardige hospita, mevrouw De Jong. Toen ik op dit adres aanbelde was mijn broer op vakantie in Engeland. Van mevrouw De Jong mocht ik tijdelijk in zijn kamer wonen. Dankzij een studiebeurs kon ik Indisch Recht studeren. Mijn broer, zus en ik hielden veel contact. Mijn moeder is naar Nederland gekomen en ik woonde nog een tijd bij haar in huis. Mijn grootmoeder is later ook naar Nederland gekomen. Ik had vaak nachtmerries over de kampen en over een put waarin ik verdween.’ 

Ons ouderlijk huis in Linggadjati.

Ons huis is nu een museum

‘In 2002 bezocht mijn broer ons ouderlijk huis in Linggadjati en hij vertelde mij dat het inmiddels een museum was. Hij ontdekte dat in onze woonkamer het Akkoord van Linggadjati is getekend in 1946. De Nederlandse regering en de Republiek Indonesië kwamen een akkoord overeen dat een eerste stap naar een Indonesisch zelfbestuur moest worden. Op 15 november 1946 tekende de eerste minister-president van Indonesië Soetan Sjahrir een politiek akkoord voor de onafhankelijkheid van Indonesië met de Nederlandse minister-president Wim Schermerhorn onder toeziend oog van de Britse diplomaat Lord Killearn. Helaas wilden beide partijen het verdrag steeds weer aanpassen aan hun eigen voorwaarden, waardoor de vrede nog lang op zich liet wachten. Met de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 kwam er een einde aan de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog en werd de Republiek Indonesië onafhankelijk van Nederland verklaard. 

Joty ter Kulve-van Os, 2020. Foto: Elisabeth ter Kulve.

Ook ik bezocht later deze permanente tentoonstelling over die geschiedenis in ons huis dat de tand des tijds goed heeft doorstaan. Soekarno sliep gedurende die overeenkomst nog in mijn slaapkamer. Het is heel bijzonder om een rondleiding te krijgen over de geschiedenis van het huis dat je vader nog heeft gebouwd. Ik ben erg gehecht aan Indonesië, want mijn vader en grootvader liggen er begraven. Mijn broer vroeg of ik met hem samen voorlichting wilde geven over deze Indonesische geschiedenis voor de Stichting Vrienden van Linggadjati. Daarom ben ik met een filmploeg teruggegaan om het verhaal van Linggadjati vast te leggen voor een wederzijds begrip van de Indonesische geschiedenis. In deze steeds kleiner wordende wereld is het nog belangrijker dat je elkaars achtergrondgeschiedenis kent en respect voor elkaar kunt opbrengen. Alleen dan krijg je meer begrip voor elkaar en daar werk ik graag aan mee.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, September 2020.