Je draagt de kampherinneringen altijd met je mee

Josje Nieuwenhuys vertelt over het leven in de Japanse Vrouwenkampen op Sumatra

Bij de Indië-Herdenking op 15 augustus 2018 in Steenwijk hield Josje Nieuwenhuys een toespraak over haar oorlogsgeschiedenis. Zij overleefde met haar moeder, broertjes en zusje de Japanse vrouwenkampen op Sumatra. Haar vader stierf aan de Birmaspoorweg. Zij vertelt over het Indische kampverleden en hoe dit doorwerkte in haar leven na de oorlog. “Ik durf er nu wel over te vertellen, maar dat is lange tijd anders geweest. Eindelijk heb ik meer rust gevonden, hoewel je de kampherinneringen altijd met je meedraagt. Na het overleven kan ik weer leven.”, zegt ze.

Hetty, Frans, Eddy en Josje Nieuwenhuys, 1947. Foto: Familiealbum Josje Nieuwenhuys.

Het afscheid

‘Het fijnste geluid vind ik het rustgevende geveeg van de sapoe lidi, Maleis voor een rieten bezem. Dit herinnert me aan mijn jeugd op Sumatra, als de bladeren van de grond werden geveegd.

Op 21 mei 1937 ben ik geboren op een tabaksplantage in Bindjai op Noord-Sumatra in een rooms-katholiek gezin. Mijn broer Frans was één jaar ouder dan ik en mijn ouders kregen in 1940 nog een dochter, Hetty. In 1930 was mijn vader naar Sumatra gegaan om als tabaksplanter voor de Deli Maatschappij te werken. In Haarlem had hij mijn moeder leren kennen. Zij volgde hem een half jaar later naar Indië, nadat zij hem ‘met de handschoen’ had getrouwd. Na de Japanse aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 moest mijn vader onder de wapenen als sergeant infanterie.

Vader en moeder Nieuwenhuys, 1935. Foto: Familiealbum Josje Nieuwenhuys.

Op 8 februari 1942 werd mijn jongste broer Eddy geboren. Mijn vader nam een dag vrij om naar zijn pasgeborene te kijken. Hij straalde bij het zien van Eddy en gaf mijn moeder een gouden ketting met een hanger van blauwe lapis lazuli in de kleur van haar ogen. Deze laatste momenten met vader staan mij glashelder voor de geest. Hij zat met mijn babybroertje op schoot met mijn moeder om de rotan tafel op het overdekte terras.

Josje en vader, Eddy Nieuwenhuys. Foto: Familiealbum Josje Nieuwenhuys.

Op de grond naast zijn stoel speelde ik met zijn puttees - beenwindsels van enkel tot knie om de broekspijpen - terwijl ik naar mijn ouders luisterde. Mijn vader vreesde dat de Japanners zouden landen op de kust van Sumatra. Hij zei: “Jullie moeten hier weg. Wij houden geen stand!” Bij het afscheid zei hij tegen mij: “Braaf zijn en goed voor je moeder zorgen!”’

Kamp Brastagi

‘Twee dagen na Eddy’s geboorte reed mijn nauwelijks herstelde moeder al vroeg in de morgen in onze auto naar het bergstadje Brastagi bij de vulkaan Sibayak. Ze bracht ons naar de gebouwen van de Planters School Vereniging, die nu dienden als opvang voor gevluchte Nederlanders. Mijn vijfjarige broer Frans ging direct naar de jongenszaal. Mijn moeder met haar baby en twee kleine meisjes, Hetty was twee en ik vier jaar, kwam terecht in een huis aan een landweggetje één kilometer verderop. We deelden dit huis met dertig vrouwen en zeventig kinderen. Na de capitulatie van het KNIL werd de plantersschool in april 1942 een gemengd Japans interneringskamp voor ruim negenhonderd mannen, vrouwen en kinderen. De Nederlandse kampleiding in het vrouwengedeelte was in handen van de dames Ria Eikens en Nora Prins. Het kamp werd omringd door een afrastering en bewaakt door hulpsoldaten, pro-Japanse jongemannen uit de lokale bevolking. Het appèl duurde altijd veel te lang, doordat de bewakers steeds de tel verloren. Mijn moeder moest met de andere vrouwen als corveeklus de grond bewerken ofwel ‘tjangkollen’. Voor Hollandse vrouwen die personeel gewend waren, was de landarbeid in de felle zon flink afzien.’

Mijn heldin

‘Wij kinderen verbleven overdag in het Babynest, waar Suus Westerweel leidster was. Mevrouw Schröder was de kinderleidster en leerde ons kinderliedjes. Hoewel ik niet de oudste was, zei mijn moeder als ze wegging voor het corvee: “Pas goed op je broertje en zusje!” Dat voelde ik dan ook als mijn plicht en ik hielp ook mee om andere kleine kinderen te verzorgen. Suus Westerweel was mijn heldin, want ze moest nogal eens ruzie tussen de vrouwen proberen op te lossen. Van de honger stalen vrouwen het eten van elkaar of van de kinderen. Er werd veel geroddeld en het ging er vaak gemeen aan toe. Ik bewonderde haar manier van leidinggeven, maar ook hoe zij de moeders leerde samenwerken. De positieve en daadkrachtige Suus Westerweel was voor iedereen een lichtend voorbeeld. Eind december 1942 werden de kleinere kampen in de omgeving opgeheven, waardoor het aantal geïnterneerden in Brastagi bijna verdubbelde. Tot medio 1943 was er genoeg te eten. We ontbeten met sagopap dat naar behanglijm smaakte en ’s avonds kregen we een schepje waterige rijst met een sliertje vlees of groente. Daarna begonnen de Japanners zich meer met het beheer te bemoeien en werd het eten minder.
Er werden huiszoekingen gedaan en de vrouwen moesten geld en sieraden inleveren in ruil voor extra voedsel. Bij een huiszoeking stopte moeder snel haar gouden ketting met het blauwe steentje in het zakje van Eddy’s hansopje aan de waslijn. Haar ketting is niet ontdekt. Mijn moeder had als bijnaam ‘The Lady’, omdat zij haar kleding en kapsel vlekkeloos wist te houden.’

Honger

‘Omdat Eddy nog niet kon lopen, droeg ik hem altijd op mijn rug. Op een dag werd in het kamp een jonge karbouw (waterbuffel) geslacht. Omdat er een enorme toeloop was, gingen wij ook kijken. Je zag hoe de keel werd doorgesneden, maar het jonge dier brak los en rende wild door het kamp. Met Eddy vluchtte ik naar een schuur vol oude lessenaars. Achteraf was moeder boos op mij omdat Eddy te klein was om bloed te zien. Ik voelde me schuldig, maar had geen idee wat geschikt voor hem was, want ik was zelf nog een kind. Eens vond mijn zusje Hetty een ei, maar een ‘tante’ - zo noemden wij de andere moeders - rende achter haar aan en riep dat Hetty haar ei had gestolen. Moeder ging voor mijn zusje staan en zei dat zij de eerlijke vinder was. Vliegensvlug maakte ze er een omelet van, die we snel moesten opeten, want alles behoorde aan de Japanse keizer. Een bewaker kon het ei dus ook zomaar afpakken. Op den duur aten we van de honger ook gebraden muizen en ratten.’

Moeder gestraft voor mijn broers overtreding

‘Mijn broer Frans was op zijn zevende een durfal en kroop ‘s nachts vaak door een gat in het gedek (de kampafrastering) op zoek naar eten. Hij liep kilometers in het donker tot hij bij een dessa (dorpje) kwam, waar hij schijven suiker, die daar te drogen lagen, van de Batak-bevolking meenam. Een vrouw die na hem door het gat wilde kruipen, werd betrapt door twee bewakers. Zij riep: “Er is een jongen door het gedek gekropen, maar ik wilde hem tegenhouden.”

Josje en haar broer Frans. Foto: Familiealbum Josje Nieuwenhuys.

Uiteraard werd Frans na haar verraad opgewacht en in het cachot gegooid. Als straf voor zijn overtreding moest mijn moeder op haar knieën zitten en met gestrekte armen een stok horizontaal omhoog houden. Telkens als zij uitgeput in elkaar zakte, sloegen de bewakers haar. Frans werd gedwongen door de tralies van zijn cel toe te kijken. Ik was zes jaar en werd van de meisjesafdeling opgehaald en moest met Eddy en Hetty aan mijn hand toekijken. De tweejarige Eddy wilde zich losrukken en schreeuwde tegen de kampbewakers dat ze moesten stoppen. Ik bedwong hem, maar was enorm trots dat hij moeder wilde beschermen. Mijn grootste vrees was om mijn moeder te verliezen, omdat ik er dan alleen voorstond met de kinderen.’

De zwaarste tocht

‘In juni 1945 sloten de Japanners kamp Brastagi. Alle vrouwen en kinderen werden in veewagons gestopt en na een tussenstop in kamp Gloegoer naar kamp Aek Pamienke gebracht. We moesten elf kilometer lopen vanaf het treinstation, door het bergachtige oerwoud. Mijn moeder was erg verzwakt, daarom droeg ik mijn inmiddels driejarige broertje Eddy. Dit was de zwaarste tocht van mijn leven, want je wist niet waar je heenging. Frans liep voor mij met de vijfjarige Hetty op zijn rug. Aan zijn riem bungelde een metalen verbanddoos met jodium en moeders identiteitspapieren. Zieken en ouderen werden op een lorriebaan verplaatst. De nonnen hadden snel hun spullen in de lorriewagons gedaan. Per ongeluk scheurde hun bagage open en toen bleek tot onze grote verbazing dat zij stiekem de koffiebonen in de laatste maanden hadden achtergehouden.’

Een halve liter modderwater

‘Kamp Aek Pamienke III lag aan de spoorlijn van Medan naar Rantau Prapat op een vroegere rubberplantage tussen de rubberbossen. Het was er tropisch warm en we sliepen op houten slaapplaatsen. Ieder had recht op een vijftig centimeter brede slaapplek. Als je ’s nachts op je blote voeten naar de latrines ging, waren de planken waarop je moest hurken spekglad van alle dunne ontlasting. Mijn zusje en broertje hadden last van wormen en vrijwel iedereen had last van dysenterie. Er liep een snelstromende, vervuilde beek langs het kamp, maar de Japanse bewakers verboden ons erin te zwemmen of eruit te drinken. Dagelijks stond ik lang tussen de vrouwen in de rij bij de waterput om een beetje modderwater in onze pispot te ontvangen. Je had recht op één liter water per dag, maar je kreeg een halve liter modderwater om te drinken, te koken en te wassen.’

Vrede

‘Pas op 24 augustus 1945 werden we bevrijd, de Japanners deelden onze kampleidsters mee, dat de oorlog al op 15 augustus was beëindigd. Buiten het kamp was de revolutie uitgebroken, maar de Japanse bewakers zouden ons in het kamp beschermen tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. Afzonderlijk bewaarde repen van de Nederlandse vlag werden aan elkaar genaaid. Wonder boven wonder kwam er een filmcamera met drie minuten filmrol tevoorschijn die kampleidster Nora Prins in een blik onder de grond had bewaard.

Frans, Eddy, Hetty en Josje met moeder in Medan, oktober 1945. Foto: Familiealbum Josje Nieuwenhuys.

Hiermee is de officiële bevrijding in Aek Paemienke gefilmd: de Nederlandse kampleidsters Nora Prins en Ria Eikens klommen op een kist en vertelden dat het vrede was. Vervolgens zongen we het Wilhelmus door onze tranen heen. De voorraadschuren werden geopend, vol Rode Kruis pakketten en stapels brieven, die door de Japanners waren achtergehouden. Balen rijst, suiker, pisangs en alle post werden uitgedeeld. Iedereen was blij, maar mijn moeder vond ik triest voor zich uitstarend, zittend op een omgevallen boomstam, met een brief in haar hand.

Vader Eddy Nieuwenhuys. Foto: Familiealbum Josje Nieuwenhuys.

Er stond in dat haar man was gestorven op 27 juli 1943 aan zwartwaterkoorts, een vorm van malaria. Ik wilde haar troosten, maar mijn broer Frans trok me bij haar weg en zei heel volwassen: “Laat haar maar even met rust, daddy is dood!”’

Naar Holland

‘Vlak voor de Japanse bezetting in 1942 waren de spoorlijn en de locomotieven door Nederlandse militairen onklaar gemaakt. Toen na de oorlog het spoor weer begaanbaar was, reisde mijn moeder met haar vier kinderen terug naar Medan, beschermd door Brits-Indische soldaten, de Gurkha’s. Met vele andere gezinnen werden we ondergebracht in een groot huis in Medan in een door de Britse bevrijders afgeschermd gebied. Moeder herstelde langzaam van een open wond aan haar been door het vitaminetekort. Zij kreeg achtereenvolgens verkering met een Engelsman, een Australiër en een Hollander. Wij vonden deze laatste man haar slechtste keuze, maar mijn moeder vond het bijzonder dat hij met een weduwe met vier kinderen wilde trouwen. “Wij gaan met hem naar Holland en jullie moeten je maar gedragen!”, zei ze.’

Ga eens praten

‘Net terug in Nederland viel ik op weg naar school voorbijkomende jongens aan. Ik sloeg er hard bovenop, zoals ik in het kamp gewend was. Iedere dag vechten voor je plek in de rij. Je draagt de kampherinneringen altijd met je mee. Mijn onderwijzer riep me bij zich en zei: “Dat oogjes prikken is niet nodig in Nederland!” Na de oorlog ben ik buitensporig intensief gaan sporten, om altijd te kunnen vluchten en overleven. Het oorlogsverleden brak me echter op. Ik wendde me tot het Centrum ’45, waar ik twee jaar lang twee dagen per week werd behandeld. Het meeste dank ik aan een strenge begeleidster die me opdrachten gaf zoals: “Leeft je moeder nog? Ga eens met haar praten!” Ook al was mijn moeder in de negentig, dit gesprek met haar luchtte me erg op. Verder leerde ik me meer op mijn eigen interesses dan op anderen te richten. Na het overleven kon ik weer leven. Ik kocht een stoomlocomobiel en een woonwagen en deed mee aan Engelse en Nederlandse stoomdagen. Uiteindelijk vond ik meer rust en ruimte in een afgelegen boerderijtje in Sint Jansklooster.’

Rust

‘In 2015 ging ik mee met een herdenkingsreis van de Oorlogsgravenstichting naar Myanmar en Thailand om het graf van mijn vader te bezoeken.

Inmiddels weet ik waar mijn vader is gestorven dankzij pastoor Ezechiël Vergeest, een legeraalmoezenier in Birma. Hij heeft mijn vader bediend met de laatste sacramenten en in zijn dagboek geschreven: ‘Vandaag een droeve dag, Nieuwenhuys ten grave gedragen.’

Josje Nieuwenhuys bij haar vaders graf op de Erebegraafplaats Thanbyuzayat in Myanmar, 2015. Foto: Jannie Slappendel

Samen met de gereformeerde legerpredikant Catrinus Mak stond hij de zieke en stervende krijgsgevangenen bij. Pastoor Vergeest hield een boekje bij met de namen van de doden en plattegronden van de begraafplaatsen. Dit boekje mocht ik inzien. Op 27 juli 1943 stierf mijn vader aan zwartwaterkoorts bij Retpu, in Noord-Birma. In 1946 werd hij herbegraven op de Erebegraafplaats Thanbyuzayat. Op zijn graf staat: ‘Edmondus Josephus (Eddy) Nieuwenhuys, Sergeant en Verzetsdeelnemer, 27 februari 1906 Amsterdam - 27 juli 1943 Birma. 37 jaar.’

Het gaf mij veel rust om te zien hoe mooi zijn graf wordt onderhouden door de Oorlogsgravenstichting en dat ik het nog heb kunnen bezoeken. Eind juli 2018 ontving mijn vader postuum van de Minister van Defensie het Mobilisatie-Oorlogskruis, vijfenzeventig jaar na zijn overlijden. Eddy Nieuwenhuys is dus niet vergeten. En ik denk nog elke dag aan hem.’

Josje Nieuwenhuys, 2018. Foto: Ellen Lock.

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak september 2018.