Ik bleef denken: blijf overeind staan, anders schoppen ze je dood

Joop Nederhof zat jarenlang in Japanse kampen in Nederlands-Indië

Joop Nederhof groeide met zijn oudere broer Jan en zusje Truus op in Nederlands-Indië, waar zijn vader als KNIL-militair werkte. Aan zijn heerlijk onbezorgde jeugd kwam een abrupt einde toen de Japanners binnenvielen.

Zijn vader en zusje overleefden de oorlog niet, Joop keerde met zijn moeder en broer in april 1946 terug naar Nederland. Maar Indië bleef altijd in zijn hart. Vanaf zijn pensioen bracht hij dan ook vele winters door op Bali.

‘Ik heb me altijd Indisch gevoeld, geen Hollander. Die denken zo anders. Ik trok met mijn kampongvriendjes door de bossen en de sawa’s. We maakten katapulten om op vogels te schieten, vingen vissen en stalen suikerriet van de velden. Van een oude Dayakker leerde ik slangen vangen, strikken plaatsen en sporen volgen. Als we met moeder op zondag naar de vroege kerkmis van 6.00 uur waren geweest, vroeg ik aan haar of ik bij een vriendje mocht eten. En bij mijn vriendje vroegen we aan zijn moeder of het bij ons mocht. Zo hadden we lekker de hele dag vrij.’

Joop Nederhof, 2022, Foto: Elke Veldkamp.

Naar de Oost

‘Mijn vader kwam uit Boskoop, waar hij in kwekerijen werkte. Dat leven zag hij niet zitten, hij meldde zich bij het KNIL om naar Indië te worden uitgezonden. Tijdens zijn kazernetijd in Nijmegen ontmoette hij in 1920 mijn moeder. Ze wilde wel mee naar de Oost. Na een gewenningsperiode op Java kreeg mijn vader een aanstelling op Sumatra. In Palembang werd in 1926 mijn broer Jan geboren. In 1928 volgde ik, in de plaats Buitenzorg op Java. Ons zusje Truus volgde in 1933. We hebben op verschillende plekken gewoond: Tjimahi, Magelang, Balikpapan, afhankelijk van waar mijn vader geplaatst werd. Toen de Japanners op 7 december 1941 Pearl Harbor aanvielen, woonden we in Balikpapan. Mijn vader trainde de mensen van de olieraffinaderij hoe ze de installaties in brand moesten steken zodat de vijand ze niet in handen zou krijgen.’

Het eerste huis van mijn ouders in Palembang.
Op het dek van de Marnix van Sint Aldegonde, met verlof naar Nederland.
Jan, vader en Joop, 1934.
Allemaal een nieuwe fiets gekregen.

Geëvacueerd naar Java

‘De Japanners kwamen steeds dichterbij, plotseling moesten alle Europese vrouwen en kinderen binnen een paar uur met de boot geëvacueerd worden naar Java. Mijn broer Jan zat daar al op kostschool. Mijn vader bracht ons weg naar de haven. Ik zie hem nog staan, met zijn handen voor zijn lichaam samengevouwen. “Joop, zorg goed voor je moeder en zusje”, zei hij tegen me. Het was de laatste keer dat ik hem zag. In 1942 moest hij op bevel van zijn commandant de olie-installaties meehelpen in brand te steken. Uit wraak hebben de Jappen hem doodgeschoten. Maar dat hoorden we pas na de oorlog. We hebben in het begin nog brieven van hem gekregen en een foto van ons vieren naar hem gezonden, toen we een paar maanden in een pension in Malang verbleven.’

Joop, moeder, Truus en Jan.
Na onze evacuatie werd een foto gemaakt voor vader in Balikpapan.

Internering in De Wijk

‘Het KNIL was niet zo goed getraind als het Japanse leger. De Japanners hadden al veel ervaring opgedaan met oorlog voeren in China. Opeens kwam het bericht dat we gecapituleerd hadden. Javanen liepen opgewonden rond met Japanse vlaggen. Vrachtwagens volgepakt met Japanse soldaten – met van die petten met lapjes eraan – reden de stad in. De bezetting was begonnen. Moeder, Jan, Truus en ik moesten in De Wijk gaan wonen, samen met andere Europeanen. Er werd prikkeldraad omheen gelegd, we mochten er niet meer uit. Eten haalden we bij een gaarkeuken. Ik bouwde schuurtjes, verkocht melk, kolen en zeep om wat geld te verdienen.

Mijn broer Jan luisterde met een paar vrienden stiekem naar nieuwsberichten op een illegale radio en verstopte trotyl (springstof), ontstekers en een pistool in de fietsenmakerij die we samen hadden. Op een dag kwam de Kempetai – de Japanse Gestapo – een huiszoeking doen. De springstof en ontstekers lagen gewoon tussen de fietsonderdelen, maar ze hadden niks in de gaten. Daar hadden we enorme mazzel mee.’

De laatste tranen

‘Mijn zusje Truus werd ziek, ze kreeg difterie. Ze werd opgenomen in een soort ziekenhuis binnen het kamp. Jan ook, hij had een wond aan zijn been die helemaal zwart zag. Truus overleed niet lang na haar opname. Mijn moeder en ik hebben haar samen begraven, onder toeziend oog van een paar Japanse bewakers. De avond dat ze stierf was de laatste keer dat ik heb gehuild. 47 jaar later, in 1991, bezocht ik tijdens een reis door Indonesië haar begraafplaats. Toen pas heb ik voor het eerst weer spontaan gehuild. Ik wist niet wat me overkwam, al die tranen.’

Naar Karang Panas

‘De Wijk raakte steeds voller, Jan moest samen met alle oudere jongens weg naar een ander kamp. Moeder en ik bleven alleen achter. Totdat wij op een dag in 1944 ook op transport moesten, naar kamp Karang Panas in Semarang. Mijn moeder ging naar het vrouwendeel, ik naar het deel voor jongens tot 16 jaar. Het was niet best daar. We sliepen op houten britsen die vol met wandluizen zaten en kregen heel weinig te eten; ’s morgens en ’s avonds stijfselpap. Ik werkte in de keuken, de beste plek, want ik kon er af en toe wat eten stelen en mijn moeder iets toestoppen. Ik probeerde een keer ‘s nachts, samen met wat andere jongens, suiker te gappen. Ik werd gepakt en opgesloten in een donkere kamer. Ik hoorde allerlei vreemde geluiden, alsof ik niet alleen was en iemand rochelde of een wind liet. Toen mijn ogen aan de duisternis gewend waren, zag ik dat ik in het lijkenhuis was waar net gestorven mensen werden verzameld. De geluiden kwamen van de lijken die in ontbinding waren.’

In elkaar geslagen door onwetendheid

‘Op een dag vlogen er vliegtuigen over het kamp. Ik vroeg in het Maleis aan een Japanse bewaker of hij wel eens gevlogen had. “Kwee suda ma suk jalan kapal hudara?”, zei ik. “Wat?!”, schreeuwde hij, waarop ik de vraag herhaalde. Hij werd razend. Ik bleek in mijn onwetendheid een lage aanspreekvorm uit het pasar Maleis – kwee – te hebben gebruikt in plaats van het hoog-Maleis. Ik moest in de houding staan en hij begon me met zijn vuisten te bewerken. Ik bleef overeind staan, waardoor hij nog bozer werd. Hij pakte een stok en begon me daarmee te slaan. Ik plaste in mijn broek van schrik. De Jap werd steeds razender, hij sleepte me mee naar een andere ruimte waar hij met een gummiknuppel steeds harder begon te slaan, terwijl ik alsmaar zijn slagen probeerde af te weren. Hij werd moe en wees een heiho (Indonesische hulpsoldaat) aan om het over te nemen. Toen die mij niet hard genoeg sloeg, schopte hij die heiho midden in het gezicht. Ik bleef de hele tijd denken: 'Niet vallen. Blijf overeind staan. Anders schoppen ze je dood!' Een andere heiho werd aangewezen om mij te slaan. Ik ben toen, waanzinnig van angst, weggerend en heb me verstopt in een kapelletje. Daar werd ik gepakt en naar het verblijf van de Jap gebracht. Hij lag op zijn bed en beval mij te knielen. Ik moest in die houding blijven terwijl hij ging slapen. De pijn en angst die ik toen voelde, vergeet ik nooit meer. Toen hij wakker werd, stuurde hij me weg. Ik ben naar mijn slaapzaal gestrompeld waar ik drie dagen buiten westen heb gelegen. Mijn hele lijf en gezicht stonden scheef, hoorde ik later.’

Een sterk gevoel

‘Op 14 september 1944 werden alle jongens ouder dan 10 jaar naar Bangkong gebracht. Er stierven dagelijks mensen in dit kamp door honger en ziektes. Ik miste mijn moeder vreselijk, ze zat in vrouwenkamp Lampersari in de buurt. Op een avond kreeg ik opeens heel sterk het gevoel dat ik naar haar toe moest. Ik ben door het prikkeldraad van het kamp gekropen en de weg afgeslopen, in de richting waarvan ik dacht dat haar kamp moest zijn. Mijn intuïtie bleek te kloppen, ik vond het kamp en wist langs de bewakers te glippen. Ik sprak een vrouw aan die me meenam naar mijn moeder. Mijn moeder reageerde eerst heel apathisch, geloofde niet dat ik het was. Ze voelde aan me voor de zekerheid. “Ma, de oorlog duurt niet lang meer, kop op nu, volhouden hoor!”, zei ik tegen haar. Terug in mijn eigen kamp had ik het avond-appèl gemist, waarvoor ik een pak rammel kreeg. Later heeft ze me verteld dat iedereen haar toen al had opgegeven en haar dood aan het afwachten was. Het is een van de grote raadselen in mijn leven; ik snap nog steeds niet waarom ik die avond zo sterk voelde dat ik naar mijn moeder toe moest.’

Capitulatie en chaos

‘Een paar dagen later was de oorlog inderdaad voorbij, we hoorden dat Japan had gecapituleerd. We moesten echter in het kamp blijven, voor onze eigen veiligheid. Buiten was er chaos, totale anarchie. Een kampvriendje van me dat naar buiten ging om zijn zusje in de kampong te zoeken, werd ‘getjingtjangd’, in stukjes gehakt. Wonderbaarlijk genoeg stond mijn broer Jan opeens voor mijn neus. Hij was uit Bandoeng gekomen en vroeg of moeder nog in leven was. We hebben haar uit Lampersari gehaald zodat we weer bij elkaar waren. In die periode hoorden we ook dat vader al in 1942 gesneuveld was.’

Terug naar Holland

‘December 1945 zijn we als een van de laatsten geëvacueerd. Op het schip de Beatrix voeren we naar Sri Lanka, waar we drie maanden in een vluchtelingenkamp bleven. Toen konden we op de Nieuw Amsterdam mee naar Holland, in april 1946 kwamen we aan. We gingen naar mijn grootouders van moederskant in Nijmegen. Om een nabestaandenpensioen te kunnen krijgen, heeft mijn moeder veel moeite moeten doen om aan te tonen dat mijn vader niet meer leefde. Ik merkte best veel onverschilligheid in Nederland tegenover mensen uit Indië. De regering deed niks voor ons, en Hollanders vonden ons van die ‘verwende rijke mensen uit Indië’. Daar heb ik altijd verbittering over gevoeld.’

Joop Nederhof, april 1946.

In dienst

‘Jan en ik wilden graag een opleiding, we meldden ons bij de hbs. Voor het eerst in jaren zat ik weer op school. Maar ik had een enorme achterstand; ik bleef zitten in de vierde klas en vond het toen welletjes. Mijn broer kwam nog in aanmerking voor een zogeheten ‘Londens diploma’, een diploma zonder eindexamen, ik niet meer. Ik was inmiddels 21 en besloot in dienst te gaan. Op een school voor reserveofficieren werd ik opgeleid tot vaandrig. Ik wilde weg uit Nederland en naar Korea uitgezonden worden. Mijn moeder smeekte me om niet weer de oorlog in te gaan. Daarom heb ik me bedacht en opgegeven voor Nieuw-Guinea.’

Joop in dienst.
Joop in Nieuw-Guinea.

Jungle fighter

‘Ik heb veel geleerd in Nieuw-Guinea en ben een echte ‘jungle fighter’ geworden, want van het verblijf in het oerwoud genoot ik. Als jongen was ik immers opgegroeid in het bos. Toevallig werd ik opgeleid door iemand die nog met mijn vader had gewerkt in Magelang. Ik ben ook verschillende mensen uit mijn kamptijd tegengekomen in dienst, dat schiep een band. Toen mijn tijd erop zat, zeiden ze tegen me: “Jij moet in het leger blijven.” Ik kon als beroepsofficier een jaar naar Suriname, dat trok me wel. Vóór m’n vertrek verloofde ik me met Wilma, een leuke meid die ik bij mijn moeder in Nijmegen had leren kennen en met wie ik op zaterdagavond ging dansen.’

Wilma en Joop verloofd, 1956.
Met Wilma vlak voor mijn eerste vertrek naar Suriname.
Trouwdag Joop en Wilma Nederhof, 12 april 1958.

Lagere inzetbaarheidsgraad

‘Toen ik terugkwam zijn we getrouwd, op 12 april 1958. We gingen in Steenwijk wonen, waar onze drie kinderen zijn geboren. Toen begon het weer te kriebelen: ik wilde weg, naar het buitenland. We besloten als gezin naar Suriname te gaan. Daar hebben we ruim 3 jaar gewoond, van 1963 tot 1967. Een heerlijke tijd. Ik kreeg echter last van medische problemen: op een röntgenfoto kwam aan het licht dat ik een paar kapotte nekwervels had, waardoor ik moeite had met hardlopen en springen. Terug in Nederland kreeg ik na een herkeuring een lagere inzetbaarheidsgraad. Mijn nieuwe werkplek werd Bureau Uitzendingen Buitenland. Ik ben bij de Landmacht gebleven tot aan mijn pensioen in 1987.’

Joop Nederhof met ceremoniële Balinese parasol, 2022, Foto: Elke Veldkamp.

Op zoek naar geborgenheid

‘Na mijn pensioen kwamen veel herinneringen aan mijn jeugd in Indië weer boven. In 1989 ben ik voor het eerst teruggegaan, alleen. Ik heb een paar maanden door Indonesië gereisd. Ik sprak de taal nog, kon me overal redden. Vanaf toen ging ik iedere winter een paar maanden. Ik heb de graven van mijn vader en zusje bezocht en de as van mijn inmiddels overleden broer begraven bij mijn zusje. Met mijn broer en moeder heb ik nooit over ons kampverleden gepraat. Ik heb wel alles opgeschreven in een boekje, voor mijn kinderen en kleinkinderen. Ik zocht op mijn reizen iets, maar ik wist niet precies wat. Iets van vroeger. Ik heb alle plekken uit mijn jeugd bezocht maar vond het niet. Indonesië was zo veranderd sinds mijn jeugd. Tot ik op Bali kwam. ’s Avonds hoorde ik gamelanmuziek terwijl ik uitkeek over de rijstvelden. Het voelde meteen goed. Ik verbleef bij een Indonesische familie, at met hen mee en vond er een soort geborgenheid van vroeger, iets wat ik hier in Nederland miste. Tot mijn verdriet kan ik sinds een paar jaar niet meer gaan en staan waar ik wil, want mijn benen werken niet meer. Daar waarschuwde een arts in mijn Surinametijd al voor, dat dat zou gebeuren als ik ouder werd. Maar ik heb nog dagelijks contact met mijn Balinese vrienden. Met mijn kleinzoon Lex heb ik afgesproken dat als ik overleden ben, hij mijn as naar Bali brengt en daar in zee strooit.’

Interview: Elke Veldkamp, December-editie 2022, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.