De gedachte aan ons weerzien hield me op de been

Jeppe Mellema overleefde de naoorlogse aanslag op kamp Ambarawa 8

Jappenkamp-overlevende Jeppe Mellema is 98 jaar en betreurt nog vaak hoe zijn moeder in het vrouwenkamp Ambarawa 6 aan dysenterie en hongeroedeem is gestorven. ‘Zo eenzaam moet dit voor haar zijn geweest!’, denkt hij. In ditzelfde vrouwenkamp werd hij voor het eerst verliefd. ‘De gedachte aan het weerzien met Fransje heeft me veel kracht gegeven tijdens de oorlog in de Japanse kampen.’ Dertig jaar lang vertelde hij zijn oorlogsverhaal op scholen: ‘Juist nu de spanning in de wereld toeneemt, is het belangrijk dat we onze verhalen delen en elkaar beter begrijpen.’

Jeppe Mellema, Roden 2024

Liefde voor de natuur

Jeppe Mellema vertelt: ‘Mijn ouders leerden elkaar kennen tijdens hun studententijd in Leiden. Mijn vader, Remt Mellema, studeerde Oosterse talen en mijn moeder, Mara van der Walle, biologie. Op 18 maart 1926 ben ik geboren in Leiden. Een jaar later vertrokken we naar Nederlands-Indië vanwege vaders baan als assistent-controleur bij het Binnenlands Bestuur. Onze eerste woning was in Sidoeardjo bij Soerabaja.

In 1928 verhuisden we naar Solo, waar mijn vader werd benoemd tot leraar Javaanse Taal- en Letterkunde aan een middelbare school. In 1928 werd mijn broer Teun daar geboren. Vader presteerde veel, maar hij gaf ook graag geld uit aan mooie auto’s en dure fototoestellen. Mijn moeder moest maar zien hoe ze kon rondkomen. Als kind hielp ik haar in onze groentetuin en we deelden onze liefde voor de natuur. Ik verzorgde zelf mijn huisdieren en wilde later graag dierenarts worden.’

Jeppe, moeder en Teun, Solo 1929
Vader, moeder, Teun en Jeppe aan de thee, Djokja, 1937

Geen post meer uit Holland

‘Tijdens vaders groot verlof brachten we een maand door bij mijn grootouders Mellema op Schiermonnikoog, waar zij een heerlijk huis hadden. Ik was dol op grootvader Mellema, die als zeeman prachtige verhalen kon vertellen. Daarom leek me dat ook een mooi vak.

In 1932 verhuisden we naar Djokjakarta, omdat de school van mijn vader verhuisde. Mijn moeder richtte er de huisvrouwenvereniging op en vader verzorgde hun maandblad met foto’s. Maandelijks stuurde moeder brieven met foto’s uit Indië naar opa Mellema. Al haar brieven zijn bewaard gebleven en zijn mij dierbaar. Sinds de Duitse bezetting op 10 mei 1940 kregen we geen post meer uit Holland en we maakten ons zorgen om de familie.’
Teun en neefje bij grootvader op Schiermonnikoog, 1935
Vader fotografeerde vanaf 1915

Oorlog in Indië

‘Op 7 december 1941 bombardeerde Japan de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor. De Nederlandse regering in Londen verklaarde daarop Japan de oorlog. Ik was vijftien jaar toen ik dit nieuws hoorde en begreep dat Indië ook met oorlog te maken kreeg. Mijn vader moest als KNIL-Landstormsoldaat het vliegveld bij Djokja bewaken. Hij schoot met zijn geweer op Japanse verkenningsvliegtuigen. Dit vliegveld is flink gebombardeerd om zoveel mogelijk Nederlandse vliegtuigen uit te schakelen. Die dag kwam vader geheel ontdaan thuis. Hij vertelde dat de KNIL-soldaten zich vrijwillig hadden moeten laten opsluiten in een school, want de Japanners schoten iedere militair op straat meteen dood.

Op 8 maart 1942 capituleerde Nederlands-Indië en ik zag toen voor het eerst Japanse soldaten in open vrachtauto’s door de straten rijden. Diezelfde dag werd vader krijgsgevangen gemaakt. Hij zei nog tegen ons: “Tot spoedig ziens!”, denkend dat er snel een demobilisatie zou volgen, zoals in Holland.’

Een Japanse soldaat sloeg mijn voortanden stuk

‘Sindsdien had mijn moeder geen inkomen meer en noodgedwongen ontsloeg ze ons personeel. Omdat ze de honderd gulden maandhuur niet meer kon betalen, werd ons huis gevorderd door een gemeenteambtenaar in opdracht van de bezetter. Tijdens de inbeslagname plakte hij papier met Japanse tekens en een rode bol op de deur. We kregen een tweekamerwoning toegewezen voor 15 gulden per maand aan de Kantjilweg. We leefden zuinig van moeders weinige spaargeld. Ik werkte onder andere op een melkboerderij om zo min mogelijk op straat te zijn.

In april 1942 liep ik in Djokja op straat. Omdat ik niet diep genoeg boog, sloeg een Japanse soldaat mijn voortanden stuk met zijn geweerkolf. Een Hongaarse tandarts behandelde de zenuwen van mijn afgebroken boventanden. Ik kon bij hem aan de slag als tandartsassistent.’

Naar het Japanse vrouwenkamp Ambarawa 6

‘Zodra het Japanse bevel kwam om ons te melden voor het vrouwenkamp, moest moeder ons registreren bij een Japanse legerpost. Van haar laatste spaargeld betaalde ze onze kampregistratiepas en ze was opgelucht dat ze in het vrouwenkamp van alle geldzorgen verlost zou zijn.

Op 25 december 1942 werd ik met mijn moeder en broer geïnterneerd. Mijn kampnummer was 4696. We moesten ons verzamelen bij het station en werden per trein naar kamp Ambarawa 6 vervoerd. Urenlang stond onze overvolle en stinkende trein stil, want militair verkeer ging voor. Teun en ik droegen onze kleding in een doek aan bamboestokken tussen ons in. Onze matrassen zouden later worden bezorgd.

In de schemering kwamen we aan op station Ambarawa. We liepen naar het kamp Ambarawa 6, dat was omgeven door prikkeldraad. Bij de ingang stond een Hollandse vrouw die moeder naar de vrouwenbarak meenam en ons de weg wees naar jongensbarak 2A. We sliepen op een betonnen vloer. Na drie dagen werden onze matrassen gebracht. Moeder kreeg corvee in de keukenploeg. Mijn broer en ik repareerden spullen. Ik werd verliefd op een Hollands meisje, Fransje Brand. Die eerste verliefdheid hield me op de been, wat er ook gebeurde.’

Naar het mannenkamp Salatiga

‘Begin februari 1943 moest ik met andere jongens vertrekken naar een mannenkamp. Mijn moeder en broer waren erg verdrietig bij dit afscheid. Toen we met acht jongens in de vrachtwagen wegreden, zag ik mijn moeder en Teun wuivend achter het prikkeldraad. Ik vond het wel spannend. We kwamen aan in het kamp Salatiga, gevestigd in een Oosters paleis gebouwd door een rijke Chinees, genaamd Kwik Djoen Eng. Er was bewaking van de Javaanse politie, maar je kon het kamp niet uit. Je kreeg er nog genoeg rijst te eten en ik zat in de kookploeg.

Er zaten zo’n honderd jongens en evenveel mannen gevangen. Opeens zag ik daar Jan Nomes, met wie ik jarenlang bij de padvinderij had gezeten. Vanaf dat moment werden we vrienden. Er kwam een groep van dertig priesters in dit kamp en een van hen leerde me nog wat Latijn.’

Naar het mannenkamp het 15e Bat in Bandoeng

‘Eind januari 1944 vertrokken we allemaal in een geblindeerde overvolle trein. Je kon er niet naar het toilet, dus het stonk er verschrikkelijk. We kregen geen eten en drinken. Na 24 uur kwamen we aan in Bandoeng, waar we in open vrachtwagens naar het mannenkamp het 15e Bat (Bataljon) werden gebracht. Dit was gehuisvest in een oude KNIL-kazerne. Het kamp was omgeven door hoge bamboe hekken en prikkeldraad en het werd streng bewaakt. Er zaten mannen en jongens uit de hele omgeving en we hadden erg veel last van wandluizen. Ik werkte onder andere in een houtzagerij, want dit leverde wat extra eten op. Ik kreeg hoge koorts, raakte buiten bewustzijn en moest een week op bed liggen in de ziekenbarak.

Daarna viel er bij toeval iemand uit bij de Technische Dienst en kon ik er aan de slag. Ik werkte samen met vier mannen: ingenieur Itz, mts-er Vos, zakenman Lansdorp en ambtenaar Recourt en drie jongens: Jan van Beek, Bram Zweers en Gerrit Polet. We deden alle reparaties in het kamp, deelden een kleine onderofficierswoning en kregen ‘keukeneten’ ofwel een beetje extra. De heren Itz en Vos hadden een illegale radio gemaakt en verstopt in twee draagbare veldflessen. Terwijl zij luisterden, stond we buiten op wacht en waarschuwden hen door met luide stem “Keirei…!” te groeten bij het buigen voor naderende Japanners. De radioberichten gaven we door aan het Hollandse kamphoofd Van Karnebeek. Hij verspreidde ons nieuws pas na weken om de bron niet te verraden, omdat op radiobezit de doodstraf stond.

Op een gegeven moment kregen we opdracht om 40 bajonetten te maken voor de vijand. Dit weigerden we en daarvoor werden we afgeranseld. De vier volwassenen werden opgesloten in een kooi met prikkeldraad in de brandende zon. Wij jongens moesten urenlang met blote knieën op het grind zitten. De gedachte aan het weerzien met Fransje hield me op de been. Uiteindelijk stemde Van Karnebeek toe: “Laten we die opdracht uitvoeren, want stel je voor dat ze onze radio vinden!” We maakten de 40 bajonetten van ijzer in plaats van staal, omdat ijzer sneller roest en minder sterk is. Zo pleegden we toch nog sabotage.’

De Japanse capitulatie

‘Via de illegale radio hadden wij bij de Technische Dienst al vernomen dat Japan had gecapituleerd op 15 augustus 1945. Het was erg moeilijk om dit goede nieuws voor ons te houden. Een week later ging de Japanse kampcommandant op een tafel staan en daarnaast stonden de tolk en ons Hollandse kamphoofd Van Karnebeek. De Japanner vertelde dat de oorlog voorbij was, maar dat we voor onze veiligheid beter in het kamp konden blijven. De Indonesische vrijheidsstrijders hadden het op de voormalige koloniale heersers voorzien en de Japanse bewakers zouden ons tegen hen beschermen. Daarna waren we vrij om het kamp te verlaten. Sommige kampgenoten aten te veel bij de Indonesische eettentjes net buiten het kamp en werden daardoor ernstig ziek.’

Aan de slag in de noodhulp

‘Meneer Lansdorp wilde zijn vrouw opzoeken in Ambarawa en ik mocht met hem meereizen om mijn moeder te verrassen op haar verjaardag van 5 september 1945. Hij leende geld bij een Chinese zakenrelatie en kocht twee treinkaartjes voor ons. Samen zijn we per trein vertrokken naar Ambarawa op Midden-Java.

Op 7 september 1945 hoorde ik in Ambarawa 6 dat mijn moeder was overleden aan dysenterie en hongeroedeem. Ik vond mijn broer sterk vermagerd terug in kamp Ambarawa 7. Teun wist al dat onze moeder was overleden en hij vroeg of ik bij hem bleef. Ik vond het er te vies om te blijven. Teun werkte er als verpleger en bleef bij zijn vrienden.

Ik mocht bij meneer Lansdorp en zijn gezin wonen in zijn huis in Bandoegan, 6 kilometer buiten Ambarawa. Meneer Lansdorp ging bij de Britse militaire hulporganisatie RAPWI werken. Dit was de Recovery of Allied Prisoners of War and Internees, ofwel Britse noodhulp aan voormalige geallieerde krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden in Azië. Hij kreeg geld van deze hulporganisatie om voedsel in te kopen en te distribueren met een militaire vrachtauto. Ik was aan de slag in de noodhulp als zijn bijrijder bij het laden en lossen.’

Gevangen door Indonesische vrijheidsstrijders

‘In de nacht van 14 op 15 oktober 1945 werden meneer Lansdorp en ik om twee uur ’s nachts overvallen door Indonesische vrijheidsstrijders. Onder bedreiging van vuurwapens werden we met acht Indische Nederlanders per vrachtauto naar de gevangenis in Ambarawa gebracht. Bij de poort moesten we ons uitkleden. We werden gedwongen om in onze onderbroek te rennen door een gang met aan weerszijden gevangenen die ons stokslagen gaven. Aan het eind moest je op de hurken gaan zitten, waarna ik een klap kreeg op mijn hoofd met een scherp zwaard. Van die bloedende hoofdwond heb ik nog een litteken.

We werden met tien man in een cel opgesloten, waar een gat in de grond als toilet diende. We kregen er eenmaal per dag bedorven rijst. Elke dag haalden ze iemand uit de cel en die kwam gemarteld terug. Op een dag hoorden we een groep Japanners in cellen boven ons uitbreken. Ze werden betrapt en meteen doodgeschoten. Na een week kwamen Gurkha’s onder leiding van de Britse Wing Commander Tull de gevangenis binnen. Het ging hem om de bevrijding van alle politieke gevangen. Dankzij zijn bemiddeling zijn wij vrijgelaten. Hij vroeg: “Waar willen jullie heen?” Lansdorp wilde naar zijn vrouw in kamp Ambarawa 6. En ik koos het vrouwenkamp Ambarawa 8 om mijn eerste liefde, Fransje Brand, te vinden. Per Britse militaire vrachtwagen werden we naar Ambarawa gebracht.’

De aanslag op kamp Ambarawa 8

‘Vanwege mijn technische ervaring bood ik me in dit vrouwenkamp aan om de ovens te repareren in de gaarkeuken. Onverhoopt werd mijn verliefdheid voor Fransje bij het weerzien niet beantwoord. Toch had die verliefdheid me in de oorlog enorm geholpen. Op 21 november 1945 drongen Indonesische vrijheidsstrijders Ambarawa 8 binnen en ze bonkten woedend op de deur van de loods waar we schuilden. Toen ik de deur open wilde maken om hen niet nog kwader te maken, stormden de vrijheidsstrijders agressief en gewapend binnen. Ik kreeg een schampschot op mijn bil.

Ze dwongen iedereen om zich te verzamelen op het grasveld. Plotseling gooiden ze handgranaten en schoten ze op ons. Iedereen liet zich op het gras vallen om dekking te zoeken. Ik lag naast Els Evers, waar ik tijdens de hbs een oogje op had, maar ze had me afgewezen, omdat ik niet katholiek was. Opeens besloot ik me te verplaatsen om te sterven in de buurt van mijn geliefde Fransje, die aan de andere kant van het grasveld lag. Achteraf bleek dit mijn redding, want op dat moment ontplofte er een handgranaat in de oksel van Els.

Bij deze aanslag zijn veel vrouwen en kinderen om het leven gekomen. We werden gered door een Ambonese KNIL-eenheid die toevallig passeerde. Onderweg in de vrachtwagen was Els buiten bewustzijn en ze is in een ziekenboeg gestorven. Haar Maria-hangertje heb ik later bij haar familie bezorgd. Zij ligt op het ereveld in Semarang in een massagraf.’

Ereveld Kalibanteng, Semarang
Jeppe Mellema, Roden 2024

Het weerzien met vader

‘Na de aanslag kwam ik bij mijn broer terecht in Ambarawa 7. Er waren voortdurend beschietingen vanuit de heuvels op dit kamp in het dal. Teun en ik zaten bij het laatste Britse transport uit Ambarawa naar Semarang, maar daar was het opvangkamp vol. Bij de kampregistratie kwamen we mevrouw Ritman tegen, zij was bevriend met mijn ouders. Omdat we geen slaapplek hadden en zonder ouders reisden, regelde zij dat we met voorrang op 18 december 1945 met het s.s. Amherst Victory naar Batavia vertrokken.

We vonden onze broodmagere vader terug in het 10e Bat in Batavia, een heftig weerzien zonder moeder. Hij was dwangarbeider geweest aan de Pakan Baroe Spoorweg op Sumatra. Inmiddels werkte hij bij het Rode Kruis en regelde daar werk voor ons. Ik werkte in de cartotheek en sliep op een veldbed in de balzaal van ‘Hotel des Indes’. Op het Koningsplein ontmoette ik meneer Lansdorp, die me aanraadde: “Je moet onmiddellijk naar Holland gaan om verder te leren! Het wordt hier chaos en dan moet je in dienst! Je kunt als werkend passagier met de boot vertrekken.”’

Mijn vader, Remt Mellema, Singapore, december 1945
Teun en Jeppe, Groningen 1946

Mijn dromen waarmaken

‘Mijn broer en ik zijn op 22 februari 1946 als werkende passagiers met het m.s. Johan de Witt in Nederland aangekomen. Vader bleef achter in Indië. We werden liefdevol opgevangen door grootvader Mellema in Groningen. Hier maakte ik mijn hbs-b af. Door de aanslag op kamp Ambarawa 8 had ik zoveel onmacht ervaren en gezien hoe levensreddend artsen kunnen zijn. Hierdoor gemotiveerd ging ik in 1947 geneeskunde studeren in Leiden. Ik moest hard werken, maar kreeg veel steun van mijn grootouders Mellema. Vervolgens werd ik in 1955 opgeroepen voor militaire dienst. Gelukkig kon ik aan de slag als arts-soldaat in het militair hospitaal in Utrecht op de afdeling chirurgie.

In 1957 kon ik me eindelijk richten op mijn huisartsenpraktijk in Diemen. Ik moest hard werken om mijn dromen waar te maken. Ik wilde een gezin met kinderen en ik ben tweemaal getrouwd geweest, maar ik woon nu liever alleen. Wel zie ik mijn twee dochters, zoon en kleinkinderen graag. Ik denk nog vaak aan mijn moeder, die zo alleen is gestorven in Ambarawa 6. Ik heb mijn vader en mijn broer begraven en had nooit gedacht dat ik 98 jaar zou worden. Naast hun foto’s hangt de foto van mijn dierbare kampgenootje Els Evers. Samen met mijn oudste dochter Mara Mieke heb ik haar graf op het Ereveld Kalibanteng in Semarang bezocht.’

Interview: Ellen Lock, Juni-editie 2024, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.