Eén blik van herkenning was genoeg

Jacques Lisser: Kampgenoten leerden mij de basiskennis voor elektrotechniek

‘Van jongs af aan was ik al gek op lampjes’, vertelt Jacques Lisser. De 91-jarige elektrotechnisch ingenieur legt uit hoe zijn interesse voor lampjes, elektriek en radio’s hem goed van pas kwam in tijden van nood. Hij maakte radioverbindingen met het buitenland tijdens de mobilisatie, in Japanse kampen en in de Bersiap-periode. ‘Mijn basiskennis voor de ingenieursopleiding elektrotechniek kreeg ik van kampgenoten. De boeiende lessen leidden mijn gedachten af van de honger.’

Lampjes en batterijen

Mijn vader was diamant vertegenwoordiger op Java en Madoera. Mijn ouders woonden in Soerabaja, waar mijn broer werd geboren in 1924 en ik op 8 augustus 1925. Wij waren niet belijdend joods. Van jongs af aan speelde ik met lampjes en batterijen en wilde ik elektromonteur worden.

In Nederlands-Indië waren elektromonteurs altijd Javaan of Madoerees. Ze werden de tukang Aniem genoemd, ofwel monteur voor de Algemeene Nederlandsch-Indische Electriciteits-Maatschappij (ANIEM). Mijn moeder vroeg mij als kind eens: ‘Waarom lig je zo lang in de zon?’, waarop ik antwoordde: ‘Omdat ik tukang Aniem wil worden!’, denkend dat mijn tint hieraan kon bijdragen. We hadden een gelukkig gezin, tot de plotselinge dood van mijn broer op 20 juni 1941 aan een te laat ontdekte tyfus.

Jacques Lisser, 1941. Foto: familiearchief Jacques Lisser.

Oorlog in Nederlands-Indië

Op 8 december 1941, een dag na Pearl Harbor, verklaarde Nederlands-Indië Japan de oorlog. Op dat moment was ik 16 jaar en zat ik in klas 4 hbs-B. Als gevolg van deze oorlogsverklaring werden mijn klasgenoten en ik in het kader van de burgerdienstplicht bij de Luchtbeschermingsdienst ingezet. Middelbare scholieren moesten met kleine zenders de binnenlanden ingaan om vijandelijke vliegtuigen te melden bij de posten. Ik mocht van mijn ouders niet de binnenlanden in, maar wel de zenders bouwen. In februari 1942 vielen de eerste Japanse bommen op het Marine Etablissement in Soerabaja.

De school ging dicht. Als vrijwilliger maakte ik bij de Philipswerkplaats deze kleine mobiele zenders voor de Luchtbeschermingsdienst. Op 1 maart 1942 landden de Jappen op de kust van West-Java en op 8 maart was de capitulatie en de intocht van de Japanners in Soerabaja.

Jacques, Jacob, Henriëtte Lisser-Spetter en Dolf Lisser, Soerabaja 1938. Foto: familiearchief Jacques Lisser.

De bezetting

Tijdens de bezetting stonden de Japanners alleen nog de radio-ontvangst van lokale stations toe. De ontvangst vanuit het buitenland werd verboden en daarvoor moesten de ontvangers onklaar gemaakt worden. Iedereen kwam zijn radio bij ons laten verzegelen in de Philipswerkplaats. Er werkten daar ook zes krijgsgevangen KNIL-officieren die een 250 watt telefoonzender moesten afbouwen voor de Japanners.
Ik was de enige Nederlander die er nog vrij rondliep en bezorgde briefjes tussen hen en hun familieleden. Zij waren stiekem van plan om verbinding met Australië te maken. Ik dacht: ‘Wat hebben zij de Australiërs dan te bieden qua informatie?’ Na de oorlog hoorde ik dat een dag na mijn vertrek het de zes officieren gelukt was verbinding met Australië te maken, maar de Japanners hadden dit in de gaten. Ze zijn overgedragen aan de Kempetai (de Japanse militaire politie) en vervolgens onthoofd.

Werfstraatgevangenis

Eind juni 1942 werd ik als eerste van ons gezin gevangen genomen en naar de Werfstraatgevangenis in Soerabaja gebracht. De Japanners vreesden sabotage en daarom pakten ze alle jongemannen op. Dus ik zat in de cel met mijn eigen klasgenoten en vrienden uit de buurt. Je bent niet alleen, dat maakt veel uit in gevangenschap! Ik had in de Werfstraatgevangenis alleen nog oogcontact met mijn moeder. Zij kon voor de poort op straat staan en ik op het erf van de gevangenis. Toch was het fijn haar even te zien.

Werkkamp Kesilir

Begin juli zijn we per geblindeerde trein 24 uur vervoerd naar het werkkamp Kesilir, in het oerwoud aan de zuidoostkant van Java. We sliepen in een bamboe loods, zonder licht, met 48 man, maar kregen wel een eigen klamboe. We moesten het oerwoud ontginnen tot landbouwgrond. Kesilir was vanaf 1926 een landbouwproject voor Indo-Europese gezinnen. De Japanners wilden dit moerasachtige oord bestemmen voor 70.000 Europeanen. Als de mannen zelfvoorzienend zouden zijn, dan zouden de gezinnen volgen. Wij moesten vooral houthakken in het oerwoud, zodat iedereen hout had om te koken. Er waren daar veel muggen, dus ik kreeg twee keer ernstige malaria tropica. We hebben daar een jaar gewerkt. Maandelijks konden wij 2 uur door familie worden bezocht. Het was een zware reis voor mijn moeder om ons honderden kilometers verderop per trein te bezoeken. Na 7 maanden kwam met een transport mijn vader in het kamp. We zijn de hele interneringstijd bij elkaar gebleven.

Elektrisch licht

Op het kampterrein vond ik een dynamo en een koplamp in een autowrak. Zo kreeg ik met mijn slapie het plan om elektrisch licht aan te leggen in onze loods. Met de waterkracht uit een stromend beekje langs het kamp zouden we energie kunnen opwekken met een fietswiel als schoepenrad. Samen met die vriend nam ik stukken krachtstroomkabel mee van het voormalige KNIL-terrein op het kamp om de verbinding te kunnen maken. In diezelfde tijd heeft een kampgenoot de telefoondraad van de Japanse commandopost doorgeknipt.

Om een collectieve straf te ontlopen werd een schuldige gezocht. Men koos mij, omdat ik stukken kabel had meegenomen, dit was echter geen telefoondraad. Er werd mij verteld dat ik hoogverraad had gepleegd waarop de Jap de doodstraf kon uitspreken. Ik kreeg eenzijdige verhoren en het proces-verbaal is niet door mij ondertekend. Gelukkig werd aangetoond dat ik onschuldig was, maar toch kreeg ik een maand eenzame opsluiting in een houten cel. Daar doodde ik de tijd met het boek Eline Vere van Louis Couperus en de Hollandse kampleider zag erop toe dat ik te eten kreeg.

Radioverbinding met San Francisco

Op een oude schroothoop in het kamp vonden mijn slapie Bob van der Bie en ik resten van een radio, waarin nog een goede radiolamp zat. In het geheim bouwden we een radio en probeerden ‘s nachts in het oerwoud radiocontact te maken met het buitenland. Zijn zus smokkelde op het bezoekuur een koptelefoon in haar ceintuur mee. Wij bouwden op een afgelegen plaats de radio met prikkeldraad als antenne. Hiermee gingen wij het oerbos in. Aangezien de nachtdieren ’s nachts veel herrie gaven, bonden we doeken om de koptelefoon op mijn hoofd. Na nachtenlange pogingen kreeg ik eindelijk verbinding met een radiostation in San Francisco, dat alleen maar vrolijke muziek draaide. Zo eenzaam heb ik me nog nooit gevoeld: het leek alsof de wereld ons totaal was vergeten!

In november 1943 ontving ik nog een hoopvol bericht van een Nederlandse uitzending uit San Francisco: ‘Luisteraars in Nederlands- Indië, houd goede moed, want over een korte tijd zullen de Amerikaanse soldaten ook over het Koningsplein in Batavia marcheren.’ Enkele dagen later werden wij naar een ander kamp getransporteerd.

Legitimatie LBD Soerabaja. Foto: familiearchief Jacques Lisser.

Kamp Banjoebiroe in Ambarawa

Mijn vader en ik werden met ongeveer 1.650 man naar Ambarawa afgevoerd en geïnterneerd in het kamp Banjoebiroe. Hier zat ik 6 maanden met veel jongens opgesloten in een cel, kamer 5 van blok I.

Mijn slaapruimte was 50 cm en er waren verschrikkelijk veel bijtende wandluizen. De eerste weken was de cel gesloten, maar daarna konden we gewoon door het kamp lopen. We hadden daar niets te doen, want we kregen geen corvee. Mijn celgenoot Hans en ik verdreven nare hongergevoelens door intensief te studeren. Aan een lange tafel kregen we les in wiskunde, natuurkunde, scheikunde en elektrotechniek van een medegevangene, overste Monté. Hij was leraar bij de Marine Stoomvaartdienst te Soerabaja geweest. Zijn lessen leidden ons af van alle ellende.

Overwerkboekje bij de Stoomvaart Maatschappij. Foto: familiearchief Jacques Lisser.

Het 15e Bat in Bandoeng

In februari 1944 moesten alle mannen naar het werkkamp het 15e Bat in Bandoeng, een voormalige KNIL-kazerne. Dit burgerinterneringskamp was een verbetering qua wonen: we verbleven in oude woningen, maar die raakten al snel overbevolkt doordat ook geïnterneerden van andere kampen op Java hier bijeengebracht werden. Samen met mijn beste vriend en slapie Guus Vleeschdrager was ik ingedeeld bij de technische dienst en we moesten aparte bamboe loodsen bouwen voor dysenteriepatiënten. Onze leraar overste Monté en ook een aantal andere docenten gaven ons weer les, zodat ik in het kamp al eindexamen kon doen in sommige vakken. Later kregen we zware corveediensten buiten het kamp en moesten we in de felle zon de spoorlijn tussen Madjalaya en Tjitjalenka aanleggen. Dit was een traject van 15 km en het lag 28 km ten oosten van Bandoeng. Doodmoe, uitgedroogd en uitgehongerd kwamen we elke avond thuis.

Een verjaardag om nooit te vergeten

Mijn 18e verjaardag op 8 augustus 1945 was een bijzondere dag. Bij thuiskomst vroeg de Japanse kampleiding om een radioreparateur om de ultra korte golf voor de buitenlandse ontvangst juist te herstellen. Ik heb mij gemeld. De Japanner leverde mij het gereedschap en ik vroeg ook om een koptelefoon, zodat ik stiekem nog wat nieuws kon opvangen. Midden in een nieuwsuitzending hoorde ik dat Hiroshima met één bom was weggevaagd. Ook de Japanner was hier diep van onder de indruk. Vervolgens gaf hij mij als dank een bord rijst en een gehaktbal. Het was het beste maal dat ik ooit heb gekregen. De Japanner vroeg zich af wat er nu met hen zou gebeuren nu zij de oorlog hadden verloren. Ik antwoordde dat zij waarschijnlijk beter behandeld zouden worden, dan zij ons hadden behandeld.

Het weerzien met moeder

Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan. Dankzij de goede contacten van de kampleiding wisten wij dat nog dezelfde dag. Wij konden op eigen risico het kamp uit lopen. Enkele dagen na de door Soekarno uitgeroepen Republiek Indonesia liep ik het kamp uit en het centrum van Bandoeng in. Ik trof er blije mensen met rood-witte vlaggen. Ze kwamen met uitgestrekte hand op mij af en wilden ‘samen het land weer opbouwen’. Op 28 augustus kregen wij via het Rode Kruis telegrammen voor mijn vriend Guus Vleeschdrager. Daarin stond dat zijn moeder was overleden in het ziekenhuis van Semarang. Mijn moeder lag zelf ook in dit ziekenhuis. Pas op 30 augustus zijn mijn vader en ik het kamp uitgelopen om mijn moeder op te zoeken. In onze onderbroeken hadden mijn vader en ik in de oorlog altijd wat diamanten in een stukje fietsband bewaard, dat voelden de Japanners niet bij de controles. Nu kwamen deze goed van pas voor de treinkaartjes en een hotelkamer. Bij het ziekenhuis aangekomen mochten we niet meteen naar binnen, maar moesten eerst de dodenlijsten doorkijken. Gelukkig stond ze daar niet op. Daarna mochten we doorlopen, maar zagen haar nergens. Zij herkende ons vanuit haar ziekbed en riep zo hard ze kon om mijn vader: ‘Jaap, Jaap!’ Ze woog nog slechts 45 kilo. Mijn vader en ik vonden een hotelkamer in de buurt en hebben haar vaak bezocht. Overdag was ik vrijwilliger voor de zware klussen in het vrouwenkamp Halmaheira waar mijn moeder geïnterneerd was geweest.
Mijn moeder is zonder infuus en de juiste medicijnen op 1 oktober gestorven.

Ze had een heftige doodsstrijd, want ze wilde bij ons blijven. Ik heb al haar kampbrieven nog bewaard. De Engelse bevrijdingstroepen en het Rode Kruis hadden geen tijd voor een begrafenis, maar in de tropen moet dit binnen 24 uur gebeuren. De ziekenhuisdirectie bood ons uit naam van de Republiek Indonesia aan om moeders begrafenis te verzorgen en heeft dit keurig en gratis gedaan.

Ik heb al haar kampbrieven nog bewaard. Foto: Ellen Lock.

Bersiap

Opeens was de kortstondige vrede ten einde en werden mijn vader en ik opgepakt door Indonesische vrijheidsstrijders. Zij brachten ons naar de Boeloe-gevangenis, waar wij drie dagen in een cel hebben gezeten. De vrijheidsstrijders, voorzien van automatische wapens, hadden ook Japanners gevangen genomen. Om deze te bevrijden werd de gevangenis door de Kempetai aangevallen. We hoorden vele schoten en dachten: ‘Nu zijn wij aan de beurt!’ Mijn vader keek door de tralies en zag een Japanner al naar een handgranaat grijpen, die hij in onze cel wilde gooien. Mijn vader riep: ‘Niet doen, wij zijn Hollanders!’ Daarop heeft deze Japanner ons juist bevrijd. Met hem verzorgden wij de gewonde Japanners. De Kempetai heroverde de gevangenis en bracht ons naar het Halmaheira-kamp, waar we door hen werden beschermd tegen de vrijheidsstrijders. Uit een verlaten bioscoop nam ik versterkers mee die ik in Halmaheira kon aansluiten op mijn radioverbinding. Voor het eerst hoorden we van de vernietiging van de Joden in Europa en het hele kamp was aangeslagen.

Mijn vader en ik ergerden ons aan de corruptie in Semarang. Zieken werden niet tijdig weggevoerd, maar vriendjes konden wel naar Australië. Ook werden we nog geregeld beschoten door vrijheidsstrijders. Pas in Batavia voelde ik me vrij. Om naar Nederland te komen monsterden enkele kampgenoten en ik ons aan op een Nederlands vrachtschip. Ik werd koksjongen op de Fort Nassau.

Omdat het vrachtschip oorlogsmateriaal aan boord had, kreeg het van de Engelsen geen toestemming om te lossen. Het schip bleef maar op de rede liggen. Aan boord hielp ik de marconist met zijn defecte apparatuur. Na twee maanden hebben wij ons aangemonsterd als magazijnbedienden op een repatriëringsschip. Ik verdiende aan boord zoveel geld als magazijnbediende met een oorlogsrisicotoelage dat ik in Delft de eerste tijd goed kon rondkomen.

Onze ploeg op het vrachtschip Fort Nassau, november en december 1945, v.l.n.r.: Syb de Graaf, Wim Luyckx, Ton van Strienen, Jos Erasmus, Jacques Lisser en Kees Lekkerkerker. Foto: familiearchief Jacques Lisser.

Gebroken door de oorlog

Na mijn studie elektrotechniek kreeg ik goede banen en heb samen met een team uitvinders veel mooie apparatuur mogen maken. Mijn vriend Guus Vleeschdrager woonde bij Indische kennissen van mijn ouders in huis en zo raakte ik bevriend met hun dochter Lies Elion. In 1951 trouwden wij en kregen vijf zonen. Mijn schoonouders waren - net als wij - veel Europese familie verloren en organiseerden diners voor alleenstaande weduwen en weduwnaars. Uit deze avonden zijn heel wat huwelijken voortgekomen. Zo hertrouwde mijn vader een tante van mijn vrouw. Als scherven kwamen we bijeen, gebroken door de oorlog. Je hoefde er niets over te zeggen, één enkele blik van herkenning was genoeg.

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak maart 2017