Een stille verwerking

Jacquelien de Savornin Lohman overleefde als tiener de kampen Kramat en Tjideng

“Na de oorlog spraken wij weinig over het jappenkamp, alsof het nooit had bestaan. Toen wij in Nederland aankwamen was er nog geen hulp voor mensen met oorlogstrauma’s. ‘Jullie hebben het toch lekker warm gehad in Indië’, kregen we altijd als reactie. De slechte opvang en het totale onbegrip in Nederland voor ons vond ik persoonlijk nog erger dan het kamp. Wij konden ons verhaal niet kwijt, want hier hadden ze tulpenbollen gegeten.” Cabaretière Jacquelien de Savornin Lohman vertelt over haar ervaringen; “Want zo weinig mensen weten iets van Indië!”

Jacquelien de Savornin Lohman, Amsterdam 2014 Foto: Ellen Lock.

Vergeven kan ik nog niet

‘”Dat is geen naam, maar een straat.”, kreeg ik vroeger vaak te horen als ik mijn naam zei. Mijn overgrootvader Alexander Frederik de Savornin Lohman was de oprichter van de Christelijk-Historische Unie in 1908, een voorloper van het CDA. Niet mijn partij, ik bevond mij onder de medeoprichters van D66 en werd jaren later, toen ik geen gezinsverantwoordelijkheid meer had, Eerste Kamerlid. Na mijn pensioen als hoogleraar jeugdhulpverlening en pedagogiek heb ik zo’n beetje alles gedaan. Nu treed ik op als cabaretière. Ik kan niet goed stilzitten. Zo deed ik een meditatiecursus erbij die werd afgerond met de opdracht: Omarm je medecursist en zeg: ‘Ik accepteer jou zoals je bent’. Tegenover mij zat toevallig een Japanse jongeman. Opeens zag ik die spleetogen recht voor me en ik kon het niet. De docent vond het spijtig, maar was begripvol. Ik denk altijd dat ik er niets aan overgehouden heb, maar vergeven kan ik nog niet zo goed.
Bij een cursus gezinsopstellingen zei een psychiater dat we na afloop moesten buigen voor de daders. Toen protesteerde ook alles in mij: “Ik zal voor niemand meer buigen!”’

Jacqulien als baby met haar broers en ouders. Foto: familiealbum Jacquelien de Savornin Lohman.

Een stille verwerking

‘Mijn vader werkte bij het departement van Economische Zaken in Batavia. Hij behoorde tot de ethische richting van Van Mook die streefde naar zelfstandigheid van Nederlands-Indië. In 1941 werd hij opgeroepen voor dienst en daarna krijgsgevangene en hebben wij hem nooit meer teruggezien. Mijn moeder bleef achter met vier kinderen. Zij was iemand van aanpakken en doorgaan. Zij wilde zich - net als ik - geen slachtoffer voelen en sprak nooit over het kamp. Mijn toenmalige man en ik zijn in 1982 naar Indonesië gegaan.
Wij bezochten allerlei plekken uit mijn jeugd. In Buitenzorg, nu Bogor geheten, ben ik geboren op 21 augustus 1933. Ik had twee oudere broers; Wite van zes en Allard van vijf jaar. In 1941 werd mijn jongere zusje Margriet geboren. Het huis stond er nog en ook de prachtige waringinboom met de wortels waar ik vroeger op zat. Speciaal voor mijn moeder filmde ik alles, maar zij had er absoluut geen belangstelling voor. Hoewel ze wel altijd een bosje lathyrus bij mijn vaders portret zette op zijn sterfdag. Nadat mijn oudste broer Wite overleed in 1977 heeft mijn moeder ook nooit meer over hem gesproken. Ze heeft een stille verwerking. Dat zie je meer in gezinnen, heel veel dingen blijven onbespreekbaar. Soms wordt er nog wel eens iets op een sterfbed besproken, maar veel geheimen gaan mee in het graf.’

Met verlof in Nederland, 1937. Foto: familiealbum Jacquelien de Savornin Lohman.

Hoe weten ze dat nou?

‘Ten tijde van de Japanse aanval op Pearl Harbor was ik acht jaar en woonde in Batavia. We moesten vaak schuilen voor de Japanse luchtaanvallen in de kelder met een wadjan op ons hoofd. Ik vond dat heel spannend. Onze buren bleken NSB’ers te zijn en hun dochtertje stond in de tuin naar die Japanse piloten te zwaaien. Ik dacht toen nog: “Hoe kunnen ze dat nou weten, dat zij goed en wij fout zijn?” Wij woonden dicht bij de haven en iedereen verwachtte een Japanse aanval vanuit zee. Begin maart 1942, vlak voor de Japanse bezetting, wilde mijn moeder vluchten, maar waar naartoe? Wij konden gelukkig terecht in het huis van haar vriendin mevrouw Van Till in Bandoeng. Om dronkenschap bij de vijand te voorkomen, spoelden we al haar drankflessen door de slokan, de open sloot. Behalve de fles levertraan, die lieten we staan. De aanval kwam echter vanaf het land, dus onze vlucht was tevergeefs. Een Koreaan zette de fles levertraan aan zijn mond en spoog alles meteen weer uit. Ze waren onbeschoft en poepten alles onder in huis. Ze namen mijn zestienjarige broer Wite gevangen, omdat ze dachten dat hij de heer des huizes was. Hij is vreselijk geslagen en kwam pas dagen later weer bij ons terug.’

Met zusje erbij. Foto: familiealbum Jacquelien de Savornin Lohman.

Dit duurt maar even

‘Mijn moeder was na de oorlog vaak zwak en misselijk van migraine, maar in de oorlog was ze fantastisch sterk en vindingrijk. Ze had onze Ford onklaar gemaakt voor de vijand door de accu eruit te slopen. Nu zette ze die er weer in en reed, met de jongens mijn zusje en de hond naar Batavia. Samen met onze baboe Amah ben ik met de trein naar Batavia gegaan, want we pasten met de koffers niet allemaal in de auto. Daar moesten we ons al snel melden in het kamp Kramat. Je kon in die tijd nog wel in en uit het kamp lopen. Mijn moeder nam al onze fotoalbums in een hutkoffer mee, waarop ik mocht slapen en die staat nog steeds op mijn slaapkamer. Een Indische kennis gaf mijn moeder een groot blik met rundvet en dat vonden we toen vies. Maar juist dat blik vet sleepte mijn moeder overal mee naar toe en heeft ons leven gered. We dachten toen nog, dit duurt maar even.’

Jacquelien met baboe Amah. Foto: familiealbum Jacquelien de Savornin Lohman.

Kamp Tjideng

‘In Tjideng werkte ik in de keuken. Met een kleine toeter moest ik omroepen welke huizenblokken aan de beurt waren om soep te halen. Die hele riedel weet ik nog: “De voedselnummers 1 t/m 15 soep halen, water meenemen; geen water, geen soep!
15 t/m 45, 45 t/m 73, etc.” Naar belangrijke mensen moest ik extra eten brengen, zoals naar de artsen en naar de gouverneursvrouw mevrouw Tjarda van Starkenborgh Stachouwer. Hoewel haar eten verrukkelijk rook, heb ik er nooit van gesnoept. Zij liet mij wel ‘heel groots’ altijd haar pannetje uitlikken. We kregen zo weinig te eten dat ik het moeilijk vond mijn moeder iets meer voedsel te zien nemen, dan ze ons gaf.
We hadden altijd last van de wrede kampcommandant Sonei. Drie maal daags liet hij ons in de brandende zon en eenmaal ‘s nachts op appel komen en maar buigen. Mijn moeder kreeg maar één brief van vader met een voorgedrukte tekst dat het goed ging. Hij had daarin de letters onderstreept voor mijn moeder: ’Ik hou van jou.’
Jongens van tien jaar en ouder moesten in 1944 naar het mannenkamp, dus ook mijn broers. Het afscheid nemen was heel erg voor mijn moeder, maar zij hield zich groot voor ons. Mijn moeder en ik moesten veel patjollen, het land schoffelen. Het kamp werd steeds voller, zodat we op een gegeven moment maar twee meter per persoon hadden om te slapen. Het kamp was voor mijn moeder, denk ik, wel veel zwaarder dan voor ons kinderen. Zij zag de gevaren en beschermde ons. Als kind heb je geen besef van tijd en minder benul van gevaar.’

Hoop

‘Er was een groot pessimisme in het kamp, er kwamen steeds meer mensen uit andere kampen bij, er was steeds minder ruimte en eten per persoon. Het blik rundvet heeft ons gered. We waren allemaal broodmager en zaten onder de tropenzweren. Door het kamphek vertelden Javanen ons dat de atoombom was gevallen en zo kregen we weer wat hoop. Op mijn verjaardag, 21 augustus, voelden we ons nog niet bevrijd. De bevrijding was ook geen echte bevrijding, want we mochten geen Wilhelmus zingen en geen vlag hijsen. Daaruit begrepen we wel dat er iets gaande was. Er werden voedselpakketten  gedropt. Van het brood daaruit had ik zo’n enorme pijn in mijn kaken, omdat ik niet meer gewend was te kauwen.’

Van een andere planeet

‘Bij de bevrijding ging de poort van het kamp open. Aan die poort wachtte iedereen op de mannen en jongens die zouden terugkeren. We zagen Rode Kruis medewerkers uit Nederland arriveren alsof ze van een andere planeet kwamen, zo bleek en goed gevoed. Zij konden de onverdraaglijke stank van zweet, diarree en rottend vlees in het kamp niet verdragen en gingen er halsoverkop vandoor. Mijn broers keerden al vrij snel weer terug. Ze keken mij vreemd aan, omdat ik als jongedame alleen maar een broekje aan had. Voor het eerst geneerde ik me en droeg voortaan een bloesje. Van mijn vader hoorden we tot onze grote teleurstelling niets. Op een dag kwam mijn vroegere juf Jippie op de fiets naar ons toe met een brief. Dit kan geen goed nieuws zijn, zei mijn voorgevoel al. In die brief stond dat vader al in 1944 was overleden aan de Pakan Baroe spoorlijn op Sumatra. Enerzijds was ik heel verdrietig, maar anderzijds was ik al drieënhalf jaar gewend aan zijn afwezigheid. Mijn moeder verwerkte dit verdriet in stilte.’

Kabouter, 1946. Foto: familiealbum Jacquelien de Savornin Lohman.

Een paradijs

‘Vanaf half oktober 1945 bedreigden nationalisten het kamp en werden de Japanse bewakers onze beschermers. Voordat de poort weer dicht ging vanwege het geweld, wist mijn moeder nog net op tijd een onderkomen voor ons buiten het kamp te regelen bij een Indische dame. Na het kamp was dit huis een paradijs; een kraan met stromend water en zachte bedden in plaats van de grond. Er werd veel geschoten in die buurt door de nationalisten. Mijn moeder was echt angstig, terwijl wij gewoon zaten te donderjagen. Wij mochten op de eerste boot naar Nederland, want mijn moeder was oorlogsweduwe en we konden bij haar moeder in Santpoort terecht. Toen dit besproken werd, vroeg ik: ”Mama, moet je daar ook altijd de slokan vegen?”, waarop alle volwassenen lachten en ik me schaamde. Er werd flink op ons konvooi geschoten toen wij naar de haven reden. Mijn moeder was heel bang omdat mijn broer Allard in een andere vrachtwagen zat.’

Jacquelien de Savornin Lohman, 2014. Foto: Ellen Lock.

Niet blijven hangen

‘Tijdens onze zeereis werd er op oudejaarsavond door de luidsprekers aan boord per ongeluk “Happy 1945!”omgeroepen, terwijl dat nu juist het ergste jaar uit ons leven was geweest en 1946 ons hoop gaf. We kregen in Suez paardendekens die de moeders aan boord omnaaiden tot winterjassen. Onderweg stierven kinderen aan mazelen en zij werden na een ceremonie overboord gegooid. Op de kade in Nederland wachtte mijn moeders vriendin ons op; ze deed mij spontaan haar wollen sjaal om en moeders broer bracht ons met zijn auto naar Santpoort. Later in Holland kwam een kampgenoot van vader bij mijn moeder op bezoek. Hij bracht haar mijn vaders bijbel en trouwring. Jammer genoeg is mijn oudste broer Wite, die huisarts is geworden, veel te jong gestorven. Direct na de oorlog was er nog geen hulp voor mensen met oorlogstrauma’s en hij kon het leven niet meer aan. Alleen op 4 mei doe ik twee minuten mee met herdenken, verder sta ik er weinig bij stil. Ik houd niet van blijven hangen in een slachtofferrol, ieder mens heeft wel tegenslagen in zijn leven. In Indonesië ben ik ook niet naar mijn vaders graf geweest. Iedereen herdenkt op zijn eigen manier.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak september 2014