Tjideng was één grote nachtmerrie, die nog jarenlang voortduurde

Jaap Vergouw: ‘Ik voelde me verantwoordelijk voor mijn moeder en mijn zusjes.’

‘Eind februari 1942 landden de Japanners op de noordkust van Java en veroverden Nederlands-Indië binnen korte tijd. Op 8 maart 1942 capituleerde Nederlands-Indië. Mijn vader was een hoge ambtenaar als controleur Binnenlands Bestuur. Al spoedig werd hij gearresteerd in Batavia door twee Japanse militairen en meegenomen. Wij wisten niet waarheen. 

Samen met mijn moeder en mijn twee zusjes moest ik naar het vrouwenkamp Tjideng in Batavia. Ik voelde me verantwoordelijk voor hen. Daarom zocht ik in het kamp altijd naar extra eten voor mijn familie, maar ik werd vaak betrapt en dan zwaar gestraft. We werden ook naar andere kampen gebracht, maar het kamp Tjideng was het ergst. Van 1 april 1944 tot 23 juni 1945 was de wrede Sonei daar kampcommandant. Hij gaf vrouwen de meest mensonterende straffen, waarbij alle gevangenen moesten toekijken. Levenslang hield ik hier nachtmerries aan over!’

Jaap Vergouw met zijn vaders fotoalbum. 2025.

Mijn vader was een opvallende verschijning

‘Mijn vader, Willem Vergouw, was een opvallende verschijning vanwege zijn lengte van 2.05 meter. Hij werd geboren in 1893 in Zaandam. Na zijn studie Indisch Recht in Leiden werd hij controleur bij het Binnenlands Bestuur in Indië. Hij werkte als administrateur (onderdirecteur) op het Departement van Financiën in Batavia, toen hij mijn moeder ontmoette op de sociëteit ‘De Harmonie’ in Batavia. Mijn moeder, Charlotte Jansen, werd geboren in 1899 in Schiedam. Ze werkte als secretaresse op het hoofdkantoor van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Batavia. In 1934 zijn mijn ouders getrouwd in de kathedraal en woonden in de Laan Trivelli 54. 

Op 8 augustus 1935 werd ik in het ziekenhuis in Batavia geboren. Thuis verzorgde een baboe, een kindermeisje, mij. Dankzij ons Javaanse personeel leerde ik van jongs af aan ook Pasar Maleis spreken. Op 6 maart 1938 werd mijn zus Marianne geboren. Wij groeiden samen op en speelden dagenlang in onze grote tuin met onze dieren. Mijn vader was de eerste importeur van Ierse Setters in Indië en hij bezat ook een aantal paarden. Op 23 augustus 1940 werd onze jongste zus Ineke geboren. We werden rooms-katholiek opgevoed en we gingen iedere zondag naar de kerk, waar mijn vader als bariton in het mannenkoor zong. Het was fijn om naar zijn mooie zangstem te luisteren. In december 1941 woonden we op Java in Sindanglaya tussen de theeplantages in de koele bergen van de Puntjak Pas. Het was een luxe woning met een grote tuin en een zwembad, een tennisbaan en veel personeel.’

Vader in ambtskostuum Binnenlands Bestuur, 1924.
Huwelijk Willem en Charlotte Vergouw, 1934.
Moeders kraambed met baby Jaap, augustus 1935.

Een redder in nood

‘Op 7 december 1941 viel Japan de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor aan. Op 8 december 1941 verklaarde Nederland Japan de oorlog. Op dat moment was ik zes jaar oud, dus ik herinner me dit nog glashelder. Mijn vader liet in de tuin een schuilkelder graven voor ons gezin en voor het personeel, want de Japanse vliegtuigen vlogen al spoedig met mitrailleurs aan boord laag boven de stad. In die tijd droegen we allemaal een stukje rubber aan een touwtje om onze nek. Tijdens bombardementen deed je het rubber tussen je kaken en dit voorkwam dat je tanden niet op elkaar klapten als er een bom ontplofte. 

Na de capitulatie van Nederlands-Indië op 8 maart 1942 werd vader al snel thuis gearresteerd door twee Japanse militairen en overgebracht naar een mannenkamp. Hij nam alleen een doos mee met onze fotoalbums. Vader stuurde nog een telegram naar moeder: ‘Ik maak het goed. Pas goed op jezelf!’ Mijn moeder vertelde dat vader in de Struiswijk-gevangenis zat. Wij wisten verder de hele oorlog niet waar hij was. Nadat vader was weggevoerd, bleef er nog wel een aantal bedienden bij ons. 

Op een dag stond er een Japanse militair bij ons in de tuin. Opeens zette hij de vlijmscherpe punt van zijn bajonet op mijn moeders hals. Onze trouwe bediende pakte heel dapper de bajonet met zijn hand van haar hals weg. Precies op dat moment trok de Japanner zijn bajonet terug en had onze redder in nood een hevig bloedende hand. We waren hier allemaal erg van geschrokken. Alleen onze liefste baboe, Ibu Sima, bleef nog bij ons wonen, tot ook wij moesten vertrekken. Vlak voor ons vertrek gaf moeder haar het zilveren bestek om dit voor ons te bewaren.’

Willem en Charlotte Vergouw met zoon Jaap, 1935.
Marianne en Jaap Vergouw, 1938
Moeder met Marianne, vader met Jaap, 1939.

Het vrouwenkamp Tjideng in Batavia

‘Moeder had al het hoognodige voor ons ingepakt in een tas. Ik trok onze bagage op een strijkplank met wieltjes. Dit karretje dat onze huisbediende voor mij had gemaakt, werd meteen door een Japanner afgepakt. We zijn met een ossenwagen naar ons vroegere huis in de Villalaan 17 in Batavia gereden. Onze matrassen en wat kookspullen werden iets later nagebracht. Toch mochten we daar niet blijven wonen. In augustus 1942 werden we naar het vrouwenkamp Tjideng gebracht in een open vrachtwagen. Deze woonwijk in Batavia was omheind met gedek, een hoge gevlochten bamboe afrastering met prikkeldraad. 

Eén keer kwam onze baboe Ibu Sima nog langs bij de kampomheining om ons eten te brengen. Aanvankelijk kregen we een kleine kamer voor ons vieren in een huis aan de Oganweg 1. Al gauw verplaatsten ze ons naar een barak. Iedere morgen en avond moesten we op appèl komen op de binnenplaats om geteld te worden. Als je als kind niet diep genoeg boog of je niet goed gedroeg, werd je moeder hard geslagen. 

Iedereen boven de acht jaar was verplicht het kampnummer op de kleding te dragen. Voor moeders verjaardag maakte ik van een klein stukje hout een badge. Haar bril gebruikte ik als brandglas om haar kampnummer erin te branden. Met een ijzerdraadje kon ze de badge op haar kleding bevestigen. We kregen allemaal corvee. Mijn moeder moest in de gaarkeuken werken en latrines schoonmaken. Ik was 7 jaar en moest een groentetuin met een patjol (korte spade) omspitten ofwel patjollen. Ook moest ik de groentetuin verzorgen bij het huis van de gevangengenomen vrouw van Gouverneur-Generaal Tjarda van Starkenborch Stachouwer. Later moest ik ook als omroeper met een bel bij elke barak aankondigen dat er appèl was of dat het eten klaar was. We kregen ’s ochtends sagopap en ’s avonds een kleine portie rijst te eten.’

Moeder met Jaap en baby Marianne, 1938.
Jaap met vader, 1940.
Moeder met Jaap en Marianne, 1940

De wrede kampcommandant Sonei

‘Vanaf 1 april 1944 tot 23 juni 1945 was de wrede Kenichi Sonei kampcommandant van Tjideng. Tijdens het tweemaal daagse appèl liet hij alle vrouwen en kinderen urenlang op het hete asfalt staan en in de brandende zon kijken, zonder eten en drinken. ‘s Ochtends mochten wij kinderen niet juichen als de broodkar kwam aanrijden. Toen een paar kinderen vanwege de honger toch juichten, liet Sonei het brood in de grond stoppen en kregen alle kampbewoners drie dagen geen eten. Hij strafte de vrouwen met een stok of zweep tijdens het appèl, omdat er niet op de juiste manier gebogen werd door hun kinderen. Hij verplichtte iedereen toe te kijken naar alle wreedheden die hij beging of liet uitvoeren door zijn kampbewakers. Zodra je ervan wegkeek, kreeg je klappen. 

Hij bedacht sadistische straffen. Zo dwong hij mijn moeder en andere vrouwen om 3 liter ketjap te drinken. Moeder kreeg die straf omdat mijn zusje niet diep genoeg boog. Als ze het niet opdronk, kreeg ze stokslagen. Hij gaf opdracht dat de vrouwen elkaar moesten slaan, totdat een van hen neerviel. Sonei was maanziek, dat betekende dat zijn gedrag steeds gekker en onheilspellender werd bij volle maan. Hij liet ons steeds vaker ook ‘s nachts op appèl komen en verzon de meest gruwelijke en vrouwonterende straffen, zoals groepsverkrachtingen door de kampbewakers. Hij schoor de haren van vrouwen af tot bloedens toe. Ook liet hij vrouwen en kinderen aan palen vastbinden en een halve dag in de zon kijken. Uiteraard heb ik nog nachtmerries over deze mensonterende wreedheden.’

Een mand vol tomaten

‘We kregen steeds minder te eten. Ik voelde me verantwoordelijk voor mijn moeder en mijn zusjes. Daarom kroop ik overdag door een gat in de bamboe kampafrastering om een mand vol tomaten van de groentevelden te plukken. Ik had ze verstopt en ging ze later ophalen. Helaas werd ik toen betrapt door een Japanner. Voor straf bond hij mijn polsen vast met een touw dat hij omhoogtrok aan een hoge boomtak, zodat mijn tenen net de grond raakten. Vervolgens pakte de Japanse soldaat een dun bamboe stokje en bleef een uur lang zachtjes steeds op dezelfde plek op mijn kuiten slaan tot ze rood gestriemd en bebloed waren. Wekenlang kon ik nauwelijks lopen.’

Kamp Grogol

‘Het kamp Tjideng werd steeds voller omdat de Japanners Europese en Indo-Europese vrouwen uit de omgeving verplaatsten naar dit grote kamp. Hierdoor werd de hygiëne steeds slechter, omdat de latrines vaak verstopt zaten. Op mijn voeten en benen kreeg ik grote tropenzweren van malariamuggenbeten. Ook kregen wij allen de kampziektes zoals dysenterie, difterie en beriberi. Eind december 1944 werden we overgebracht naar het barakkenkamp Grogol, een voormalig psychiatrisch ziekenhuis. We sliepen met meerdere gezinnen in gesloten cellen van de patiënten, zonder sanitaire voorzieningen. Dat werd dus al gauw een vieze bende. Veel vrouwen en kinderen werden er ziek van de besmettelijke dysenterie. Mijn zusje Marianne en ik hadden erg hoge koorts van malaria. Het Hollandse kamphoofd in Grogol, mevrouw Campioni, gaf mijn moeder stiekem kinine tegen onze hoge koorts. En dit medicijn heeft ons gered.’

Terug naar Tjideng

‘Op 18 april 1945 vertrokken we vanuit Grogol naar het kamp Tangerang, 20 kilometer ten westen van Batavia. Dit kamp was gevestigd in de jeugdgevangenis Tanahtinggi. We werden naar cellen en zalen gebracht rondom de binnenplaatsen. Ik moest er werken in de gaarkeuken en op de groentevelden. Enkele dagen later keerden we terug naar Tjideng. Bij aankomst zagen we dat de barakken en latrines waren schoongemaakt. In dit overvolle kamp kregen we steeds minder te eten en we raakten totaal uitgeput van de honger. De Japanners wilden ons uithongeren. We kregen voortaan veevoer te eten. Daarom aten we op moeders advies de eetbare bladeren van bomen. Ze liet ons ook slakken, wormen, kikkers en padden vangen die we in kaarsvet bakten. Moeder spaarde voor ons het eten uit haar mond. Ze bewaarde eens een bolletje pindakaas voor mijn verjaardag. Toen mijn moeder ziek was en steeds zwakker werd van de honger, steunde ik haar als oudste kind. Ze stuurde me eropuit om eten te stelen in de groentetuin van de Japanners of uit de gaarkeuken. Een aantal keer werd ik voor straf aan een paal gebonden en moest ik met open ogen in de zon kijken. Zodra ik mijn ogen dichtdeed, kreeg ik klappen in mijn gezicht.’

Bevrijd door de Brits-Indische soldaten

‘Pas op 23 augustus 1945 vertelde het Nederlandse kamphoofd dat we vrij waren, maar dat we het kamp nog niet mochten verlaten. We zongen met tranen in de ogen het Wilhelmus. De Japanners zouden ons nu beschermen tegen aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders, die het op de Europeanen en Indo-Europeanen hadden gemunt. Al gauw kwamen de Brits-Indische soldaten het kamp binnen om ons met de Japanners samen te beschermen en om ons veilig te evacueren. Ze brachten ons voedselpakketten met chocoladerepen, gecondenseerde melk en cornedbeef. 

Sonei werd gevangen genomen door het Brits-Indische leger. Op 2 september 1946 werd hij door de Nederlandse Temporaire Krijgsraad ter dood veroordeeld. Op 7 december 1946 werd dit vonnis ten uitvoer gebracht. 

Mijn vader was al bevrijd door Brits-Indische soldaten en hij had via de Rode Kruis-kampnamenlijsten kunnen achterhalen in welk kamp wij zaten. Hij kwam naar Tjideng om ons te zoeken. We waren dolblij dat we vader weer zagen. Hij was eerst naar de Struiswijk-Gevangenis in Batavia overgebracht. Vervolgens werd hij geïnterneerd in Bandoeng. Ook had hij als dwangarbeider aan de Birmaspoorlijn gewerkt. Hij wilde niet over Birma praten. Al onze fotoalbums had hij steeds meegenomen. 

Sommige vrouwen waren jaloers op mijn moeder, omdat zij haar man al had teruggevonden. De volgende dag regelde vader meteen een huis voor ons gezin in diezelfde wijk Tjideng vlak buiten het kamp. Onze liefste baboe, Ibu Sima, kwam later bij ons langs om het tafelzilver te brengen, dat zij voor ons had bewaard.’

Toeval bestaat niet

‘Begin 1946 vertrokken we met het vliegtuig naar Nederland. We logeerden bij mijn grootmoeder in Schiedam. Eind 1946 moest mijn vader op verzoek van de regering weer naar Indië om zijn afdeling weer in orde te brengen. Begin 1947 volgde ons gezin hem met het passagierschip ms Oranje naar Batavia. Een jaar later reisden we met het passagiersschip ms Willem Ruys voorgoed naar Nederland terug. 

Vanwege die drieënhalf jaar schoolachterstand heb ik veel kansen in mijn leven gemist. De lagere school heb ik afgemaakt in Indië. Later deed ik een opleiding tot stuurman en ging ik varen. Totdat ik in 1950 bij het uitgaan in Apeldoorn Ineke Rozenberg ontmoette en ik liever bij haar bleef. Ze bleek net als ik in de Mendelssohnlaan te wonen. We zijn verloofd op 23 december 1953 en getrouwd op 10 juli 1959. Ik werd verkoper bij de fabrikant Bruynzeel. Uiteindelijk bleef ik er tot mijn pensioen als hoofd binnendienst. 

De reizen naar Indonesië samen met mijn vrouw en onze kinderen en kleinkinderen hebben me later nog het meest goed gedaan. In 1992 ging ik er voor het eerst samen met mijn vrouw naartoe. Al onze huizen en de kampen stonden er nog. De Indonesische gids vroeg ons waar wij hadden gewoond. En wonder boven wonder liet hij ons op zijn stadskaart zien dat ons adres na het kamp Tjideng, Laan de Riemer 14, grensde aan het toenmalige huis van mijn vrouw. Hij liet mij zijn gedrukte naamkaartje met zijn adres zien: Jalan Ogan 1, Jakarta. Deze gids bleek zelfs in ons oude kamphuis te wonen. Toeval bestaat niet.’

Moeders badge met het kampnummer.
Ineke en Jaap Vergouw, 2025.

In Nederland heeft men geen idee van wat wij in Indië hebben doorstaan

‘De nachtmerries over de Japanse kampen bleven. Het ergste om te zien vond ik de mishandelingen van mijn moeder. Een huisarts vroeg me eens om te beschrijven hoeveel verschillende straffen ik in het Tjideng-kamp had gezien, want we zouden erover gaan praten. Ik schreef er 72 op, maar na de tiende straf stonden de tranen in de ogen van de huisarts. Toch was het achteraf voor mij goed om het op te schrijven. Het gaf me iets meer rust. 

Het stukje hout met het kampnummer van mijn moeder, dat ik voor haar erin had gebrand, heb ik nog steeds. Ik bewaar deze badge als een kleinood dat voor mij bijzondere waarde heeft. En ik koester de familiealbums die mijn vader heeft kunnen redden in zijn kamptijd. In Nederland heeft men geen idee van wat wij in Indië hebben doorstaan. Het wordt tijd dat dit nu bij deze wordt vastgelegd. Tjideng was één grote nachtmerrie die nog jarenlang voortduurde.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak September 2025.