Voor hen bleef het voor altijd stil…
Slachtoffers aan het woord over het geallieerde bombardement van 11 september 1944 op Breskens
Om de haven van Antwerpen veilig te stellen voor de bevoorrading van de geallieerde troepen, wilden de Canadese strijdkrachten in september 1944 Zeeuws-Vlaanderen binnen een paar dagen bevrijden. Vanwege de hardnekkige weerstand van de Duitse enclave bij Breskens duurde de strijd echter twee maanden: van begin september tot 4 november 1944. Al dagen vluchtten de Duitsers via Breskens naar Vlissingen en wachtten de Duitse legerafdelingen in de straten van het dorp op de veerboot. Alle andere vluchtwegen waren door de oprukkende geallieerde legers afgesloten. Om de enige vluchtroute af te snijden, besloten de geallieerden om de haven van Breskens te bombarderen. Het bombardement trof echter het gehele dorp. Er vielen direct 186 doden, velen raakten gewond en werden voor het leven getekend.
Jaap Keijmel en Johan Provoost vertellen over de verschrikkelijkste dag van hun leven
Johan Provoost (78): ‘Het was mooi weer, maandagmiddag 11 september 1944. Ik was dertien jaar en speelde met mijn vrienden buiten op het plein bij de kerk. Op een gegeven moment kwam er een groot aantal vliegtuigen uit het zuidoosten op Breskens aanvliegen. Mijn moeder riep ons met de woorden: “Vlug naar binnen, want ze gaan schieten.” Het luchtalarm ging en het Duitse luchtafweergeschut begon te schieten.
We renden in paniek naar binnen. De eerste bommen vielen met een verschrikkelijk, angstaanjagend geluid in de buurt van de haven. Wij gingen met z’n allen op de grond liggen en toen de bommen dichterbij vielen, sprongen het glas en de rolluiken uit de kozijnen. Er kwam meteen veel rook en allerlei rommel naar binnen. Sommige vriendjes waren onder de trap gekropen. Mijn moeder gaf ons haar keukenpannen als hoofddeksel. Misschien is dat wel onze redding geweest.
Er waren in die dagen veel Duitse soldaten met paard en wagen in het dorp. Terwijl de bommen vielen, renden de gewonde paarden gillend van angst en pijn door de straten, hun wagens achter zich aanslepend. Gewonde mensen schreeuwden in doodsangst en riepen om hulp en om familie. De stank, de duisternis, het vliegtuiggeronk, de neersuizende en ontploffende bommen, ik zal het mijn hele leven niet meer vergeten.
Tussen de bomaanvallen door waren er korte pauzes, waarin we hoopten dat het voorbij was. Even later begon het echter opnieuw en een bom viel pal naast ons huis zodat het als een kaartenhuis met een donderend geraas ineenstortte. Alles werd zwart van de rook en mijn mond en ogen zaten vol stof. We zaten met zijn allen vast onder het puin en er hing een ondraaglijke stank. Na de bominslag was het even helemaal stil, ijselijk stil. Daarna begon iedereen elkaar te roepen. Enkelen waren zwaar gewond, maar vier kinderen waren dood. Voor hen bleef het altijd stil.
Mijn moeder schreeuwde om haar kinderen en haar man. Maar mijn vader was buiten het dorp aan het werk. Ik was de enige van het gezin die haar antwoord kon geven. Dit zijn verschrikkelijke momenten voor mijn moeder geweest, omdat zij niets kon doen. Ik lag onder het puin met mijn benen beklemd, omdat mijn moeder er boven op lag met een zware balk over zich heen. Alles deed pijn, maar de angst om niet weg te kunnen en de akelige geluiden in de omgeving waren nog het ergst. Naast mij lag een Duitse soldaat onder het puin, die zo hard om hulp schreeuwde, dat een aantal andere Duitse soldaten ons kwam bevrijden. Met hun hulp hebben zij nog meer slachtoffers onder de burgerbevolking weten te voorkomen.
Intussen was mijn vader bij de ravage aangekomen. Wat moet dat voor hem hebben betekend om zo thuis te komen! Toen ik net onder het puin vandaan kwam en rondkeek, leek het net alsof ik in een andere wereld was terechtgekomen. Alle huizen waren verwoest, er werden gewonden weggedragen en er lagen dode paarden onder kapotte wagens. Overal woedden branden en uit de richting van de haven klonken explosies. Alle inwoners vluchtten het dorp uit. Mijn gewonde broer was meegenomen door de Duitsers, niemand wist waarheen. Later bleek dat hij in veiligheid was gebracht en verpleegd werd in een bunker in Nieuwvliet.
Mijn vader en ik gingen samen op zoek naar mijn zevenjarige zusje Marietje. Het heeft nog een poos geduurd voordat we haar vonden. Ze lag diep onder het puin met haar hoofdje naar beneden. We hebben geprobeerd haar uit het puin te halen, maar dat ging bijna niet. Hulp was er verder niet meer, want iedereen uit de straat was al gevlucht of had zijn eigen problemen. Ik was net klein genoeg om in het gat te kruipen waarin ze vast zat, want mijn vader kon daar niet bij komen. Ik probeerde haar eruit te trekken, maar dat ging niet. Ik was bang om haar pijn te doen. Op een gegeven moment zei mijn vader: “Trek maar, ze is toch dood.” Die woorden zal ik nooit vergeten. Voor mij was dat de meest traumatische gebeurtenis in mijn leven. Mijn ouders hebben Marietje weggebracht, naar het einde van de straat, net buiten het dorp. Daar heeft mijn moeder nog een tijd met haar op haar schoot gezeten. Mijn vader zei dat wij naar Biervliet moesten gaan, weg uit het brandende Breskens. Hij zou later komen. Hij nam Marietje in zijn armen en liep naar de kleuterschool die als opvang voor de slachtoffers was ingericht. Ik zie hem nog steeds van ons vandaan lopen, krom als een oude man.
Het monument dat ik heb ontworpen verbeeldt deze eerste indrukken van de ramp die wij allemaal hebben meegemaakt. Bij een bombardement vliegen als eerste alle ramen eruit door de grote luchtdruk van de explosie. Elk scherfje glas van het gesprongen raam op de steen - in de vorm van de contouren van de gemeente Breskens - symboliseert één of meerdere slachtoffers per gezin.’
Jaap Keijmel (73): ‘Op maandag 11 september 1944, een stralende zomerdag, hoorde je de zware motoren van de geallieerde bommenwerpers uit het zuid-oosten al aankomen. Het was hun bedoeling om de haven te bombarderen, maar die middag zijn er 93 ton bommen op Breskens gevallen. En toch voer de veerpont na 7 uur met Duitsers alweer naar de overkant.
Wij woonden aan de Steenoven 5. Ik was acht jaar. Iedereen vluchtte van de straat naar binnen. Bij ons in huis schuilden wel twintig mensen. Ik was met mijn moeder in de slaapkamer. Er was een oorverdovend lawaai en daarna werd alles zwart, alles zat onder een dikke laag zwarte stof. Ik proef nog het stof in mijn mond, zo vies was dat. Het stof sneed je adem af. Het stonk verschrikkelijk naar kruit en naar verbrand vlees. Je bent zo verdwaasd dat je nauwelijks begrijpt wat er is gebeurd.
Er waren 13 doden in ons huis en er lagen verschillende gewonden. In de gang zag ik drie doden liggen en de muurdelen nog bewegen. Mijn tweelingbroer was op slag dood. Ook mijn oudere zus Esther van 13 jaar is meteen omgekomen. Mijn vader was zwaar gewond aan zijn been en mijn nog levende oudere zus aan haar arm. Bij hen allebei is dat nooit meer goed gekomen. Mijn moeder en ik waren getroffen door bomscherven en verloren bloed. Ik had een wond aan mijn been en achterhoofd, maar wij konden nog wel lopen.
Buiten en binnen lag alles in puin; gewonde, schreeuwende en zoekende mensen. Nooit zal ik de paarden vergeten, die angstaanjagend briesend, rechtop steigerden tegen een muur aan de overkant van de straat. Zij bleven in shock alleen op hun achterbenen tegen de muur geplet staan. Er lagen overal gewonde en dode paarden tussen het puin, want het Duitse leger maakte toen nog veel gebruik van paarden.
Een moeder zat klem met haar voet in een put bij ons huis en vroeg ons haar baby in veiligheid te brengen, omdat wij wel in staat waren te vluchten. Haar baby was tijdens het bombardement gered door Jacobus van Hanegem, Lo genoemd, de vader van de beroemde voetballer, Willem van Hanegem. Lo van Hanegem, die ook bij ons in huis was, had met zijn lichaam de baby beschermd en was daarbij zelf omgekomen door de bomscherven in zijn rug. Mijn moeder en ik hebben de baby diezelfde middag nog in veiligheid gebracht bij een vriendin van mijn oudste zus, op onze vlucht door het brandende Breskens naar het naburige Slijkplaat.
Van het ene op het andere moment was je een vluchteling geworden. Onze kleren hingen aan flarden om ons lijf. Uren liepen we gewond door de polder met het brandende Breskens achter ons, het weggevaagde Breskens. We mochten overnachten bij een broer van onze buurvrouw. Daar stond ik dan als achtjarig kind met mijn moeder op de stoep bij wildvreemde mensen, zonder mijn tweelingbroer Philippus en mijn zus Esther. De volgende dag konden we bij mijn oudste zus in Biervliet terecht. Je valt in noodsituaties toch altijd terug op familie. Mijn vader is zwaar gewond door de Duitsers naar een ziekenhuis overgebracht en zijn been moest later worden geamputeerd. De Duitsers lieten ons niet aan ons lot over.
Als er nu ’s nachts vliegtuigen overkomen, lig ik nog vaak te rillen in mijn bed. Voor mij geen vuurwerk of barbecue meer, die geuren doen je meteen denken aan de ramp. Als je zoiets hebt meegemaakt, kun je niet meer lachen, zeg ik wel eens. Iedere nacht slaat in mijn dromen de angst me om het hart. Voor mijn partner is dat wel eens moeilijk, maar er is wel begrip. Alleen medeslachtoffers kunnen elkaar begrijpen. Wij voelen ons bij alle herdenkingen weer een vergeten groep burger-oorlogsslachtoffers. Ook onze bevrijders maakten slachtoffers, maar dat wilde niemand na de oorlog horen. Voor ons valt de dodenherdenking op 11 september in plaats van 4 mei. Ook Bevrijdingsdag zegt ons niet veel, wij hebben hier nooit een echt feestelijke bevrijding meegemaakt. Het was eerder een beproeving.’
Interview: Ellen Lock, PUR-cliëntenblad Aanspraak, Juni 2009
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?