‘Niemand begrijpt mijn verhaal over Indië. Het was zo’n andere wereld!’

Herman Romans van Schaik overleefde de wreedheden tijdens de Bersiap in Soerabaja

Na de Japanse capitulatie riep Soekarno op 17 augustus 1945 de ‘Republik Indonesia’ uit. Nederland wilde echter de oude macht herstellen. Zo werd ook in Soerabaja op de Simpang-sociëteit de Hollandse vlag gehesen, tot grote woede van de Indonesische strijders voor een zelfstandig Indonesië. Zij plunderden de Japanse wapendepots en er volgde een bloedige periode van strijd, de Bersiap-periode. In Soerabaja werd Herman Romans van Schaik (84) gevangen genomen door de nationalisten en was ooggetuige van hun wreedheden op 15 oktober 1945, ‘Bloedige maandag’, bij de Simpang-sociëteit en in de Werfstraatgevangenis, waarbij vele Hollanders en Indo’s zijn vermoord. Hij heeft die periode diep weggestopt, maar spreekt nu omdat deze geschiedenis nog bij maar weinig Nederlanders bekend is.

Herman Romans van Schaik. Foto: familiealbum Herman Romans van Schaik.

Een jeugd in weelde

‘Ik ben geboren op 24 juni 1929 in Kedoeroes, een dorp 6 km van Soerabaja. Mijn vader was een rijke Indo en had een grote boerderij met wel honderd koeien. Als kind leefde ik in weelde en werd geheel verzorgd door het personeel. In 1938 overleed mijn moeder. Na haar dood werd ik opgevoed door mijn Javaanse baboe. Mijn vader gaf haar het recht mij te slaan als ik stout was. Als ondeugende jongen speelde ik urenlang in de rivier en liet haar wachten met het eten zodat zij terecht boos was. Zij sprak Javaans met mij. Zo klein als ik was, was ik toch beïnvloed door de koloniale verhoudingen. Wie lichter getint was, was hoger in status, dus ik keek als kind op haar neer. Daar heb ik nu verschrikkelijke spijt van. Als ik haar nu zou zien, zou ik op mijn knieën vallen om haar om vergeving te vragen voor mijn onbeschofte gedrag van toen. Zij verdient goud voor wat ze mij heeft bijgebracht!’

Het gezin Romans van Schaik. Herman is de jongste zoon. Foto: familiealbum Herman Romans van Schaik.

Verhoord door de Japanse geheime politie

‘In 1941 werd mijn vader gemobiliseerd als landstormer. Samen met mijn oudste broer Robert verzamelde hij wapens om als de bevrijding zou komen mee te kunnen vechten. In het begin van de oorlog werden zij meteen opgepakt door de Kempetai, de Japanse geheime politie. Zij werden langdurig verhoord omdat zij verdacht werden van wapenbezit. Hun wapens zijn nooit gevonden, maar mijn broer kreeg levenslang en mijn vader werd opgesloten in de Werfstraatgevangenis in Soerabaja. Mijn oudste nicht werd aangesteld door de Japanners om de boerderij te runnen en om hen melk te leveren. Ook mijn broer Willem en ik werden opgepakt door de Kempetai en zijn meerdere malen verhoord en geslagen. Maar zelfs met een zwaard onder mijn kin wist ik niets te vertellen. Afgezien van het grote gemis van mijn vader en broer, heb ik fysiek verder geen last meer gehad van Japanners.’

De Bersiap in Soerabaja

‘Dolgelukkig was ik om mijn vader te zien na de Japanse capitulatie. Maar vijf dagen later werden mijn vader, mijn broer Willem en ik al gevangen genomen door de nationalisten. Ze noemden zich ‘vrijheidsstrijders’, maar het waren gewoon rampokkers, gewapende dieven die huizen leegroofden. Begin september 1945 kwamen ze ons voor de registratie ophalen in een vrachtauto. We mochten het hoognodige meenemen voor onderweg, dus ik nam een kussensloop gevuld met wat kleding mee. We werden met dertig man zonder eten opgesloten in een huis in Kedoeroes, dat een extremistenkamp bleek te zijn. Mijn vader en broer werden al snel weggevoerd. Begin oktober 1945 werd ik met mijn jeugdvriend uit het dorp, Nono Lassae, per vrachtauto naar de Simpangclub gebracht.

In het Javaans werd ik ondervraagd door jonge felle nationalisten bewapend met Samoerai zwaarden. Gelukkig sprak ik goed Javaans dankzij mijn baboe en vertelde hen meteen dat mijn tweede moeder een echte Javaanse was. Ze vonden me daardoor niet gevaarlijk. Twee weken zat ik er gevangen en moest ik de grote tuin onderhouden en klusjes doen. Het was streng verboden voor ons gevangenen om met elkaar te praten. Op 15 oktober 1945 kwam er een vrachtwagen vol opgepakte Nederlanders. Ze moesten zich tot op het ondergoed uitkleden en opstellen op het plein van de rolschaatsbaan bij de Simpangclub. Ze werden door uitzinnige nationalisten met bamboesperen afgetuigd. Daarna werd met teer de letters NICA op hun lichamen geschreven. Toen wist ik niet wat dat betekende, maar op 3 april 1944 was in Australië de NICA opgericht, de Netherlands Indies Civil Administration. Deze organisatie was verantwoordelijk voor het burgerlijk bestuur en de rechtspraak in de Nederlands-Indische gebieden die op de Japanners werden heroverd. Dit waren dus verraders in de ogen van de nationalisten.

Er lagen veel neergesabelde lichamen op de grond. De nog levende mensen werden naar de toiletten in de Simpangclub meegenomen en daar met messen en bijlen in stukken gehakt. Ik hoorde het gegil en gekerm van de mensen die vermoord werden. Je durfde nauwelijks te kijken, want dit kon ook ieder moment jou overkomen. Op de grond lag bloed en overal lagen lichaamsdelen. Er lag een hoofd in de toiletpot en ik moest een romp met darmen opruimen. Nono Lassae en ik moesten de lichaamsdelen in petroleumblikken doen en opladen in een vrachtauto. Je deed alles om dit bloedbad maar te overleven.’

Werfstraatgevangenis

‘De volgende dag werd ik met vijfentwintig jongens, waaronder Nono Lassae, op vrachtwagens naar de Werfstraatgevangenis gebracht. Bij de poort stonden woedende nationalisten in twee lange rijen opgesteld ons op te wachten met bamboesperen en messen. Wij werden gedwongen om over hun vlijmscherpe bamboestokken te springen om de gevangenis te bereiken, terwijl zij ons sloegen. Mijn kussensloop bleek nu van levensbelang om stokslagen af te weren. Toch sloegen ze me uit mijn evenwicht en ik viel buiten de twee rijen, waardoor ik zo hard mogelijk richting de poort rende en toen sprong ik er snel weer tussen. Maar zes jongens van mijn transport overleefden dit. De overlevenden werden in een te kleine cel geplaatst met wel twintig anderen. We werden vreselijk slecht behandeld en kregen nauwelijks te eten.’

Mijn grootste held

‘Op 9 november 1945 kregen de nationalisten in Soerabaja van de Britten een ultimatum waarin stond dat ze hun wapens moeten inleveren, de mannen uit de gevangenissen vrij moesten laten en dat de leiders zich moesten overgeven. De nationalisten negeerden dit ultimatum. De ruim tweeduizend Nederlandse gevangenen in de Werfstraatgevangenis waren ten dode opgeschreven, want uit een uitgelekt plan bleek dat ze de volgende dag massaal vergiftigd zouden worden. Jack Boer, een Nederlandse tolk en ex-KNIL-officier sloot zich vrijwillig aan bij een Brits peloton in de haven en organiseerde vlak voor het verstrijken van het ultimatum een spectaculaire bevrijdingsactie. Van de Britten kreeg hij een tank ter beschikking, plus drie trucks, een Brits uniform en tien Gurkha soldaten om ons te bevrijden.

’s Morgens vroeg hoorden we een harde knal en vele schoten. De sloten van onze celdeuren werden kapotgeschoten en geopend. In de buitenmuur was een gat geschoten door zijn tank. Ik zal nooit vergeten hoe Jack Boer in de gevangenis stond in zijn groene uniform met een hoed op en een pistool in zijn hand. Hij riep: “Jongens, jullie zijn vrij!”. Hij is mijn grootste held en aan hem danken ik en nog ruim tweeduizend anderen het leven. We zagen hoe de Gurkha’s met hun kromme messen de strotten van de cipiers doorsneden. Ik dacht daarbij alleen maar; “Eindelijk gerechtigheid!”.

In vrachtwagens werden we naar kamp A, een marine gebouw in de haven van Soerabaja gebracht, waar ik mijn vader en broer Willem weer zag. Zij bleken ook in de Werfstraatgevangenis te hebben gezeten. Mijn vader was dus vijf dagen na de Japanse capitulatie teruggekeerd in diezelfde gevangenis, maar werd toen ineens door zijn vroegere gevangenismaten als de vijand beschouwd omdat hij een Indo was.’

Jack Boer. Foto: familiealbum Herman Romans van Schaik.

Werken aan de opbouw van Nieuw-Guinea

‘Nog steeds vind ik het erg dat we na de oorlog uit Java zijn verdreven door de Indonesiërs. Indo’s waren even gehaat als de Hollanders. Van onze boerderij was niets meer over, die was helemaal leeggeroofd. Mijn broer Robert ging na onze bevrijding meteen bij de Veiligheidsdienst Mariniersbrigade, maar daardoor stond hij op de zwarte lijst van de nationalisten. Na de soevereiniteitsoverdracht in 1949 werd hij het land uit gesmokkeld naar Nieuw-Guinea en daarna emigreerde hij naar Australië, want hij wilde niet in Nederland wonen. Mijn vader ging er vandoor met een jongere vrouw en liet zijn gezin in de steek. Omdat mijn broer bij de gehate Inlichtingendienst werkte was het voor mij ook niet meer veilig om in Soerabaja te blijven. Er zat voor mij niets anders op dan me op mijn achttiende jaar als arbeids- kracht door de Dienst Economische en Technische Aangelegenheden (DETA) te laten uitzenden om aan de opbouw van Nieuw-Guinea te werken. Dit tegen een dagloon van 1,50 gulden bruto, met een gratis overtocht, voeding en huisvesting in barakken aan de Oranjelaan in Hollandia. Ik werkte bij de hydrografie: ik deed debietmetingen van de watertoevoerwegen voor de te bouwen steden en dorpen. Ik heb een vliegveld helpen bouwen in de Baliemvallei en werkte goed samen met de Papoea’s. We roosterden vissen boven een vuurtje op het strand en maakten jacht op krokodillen en wilde zwijnen. Toen de Indonesiërs daar ook weer kwamen, voelden we ons niet meer veilig. In 1962 is de hele Hollandse gemeenschap naar Nederland geëvacueerd.’

Wij roosterden vissen boven een vuurtje op het strand en maakten jacht op krokodillen en wilde zwijnen. Foto: familiealbum Herman Romans van Schaik.

Mijn manier om te vergeten

‘In Nederland was er voor mij geen slachtofferhulp zoals vandaag de dag. Ik dacht: ‘Ik moet doorgaan of ten onder gaan en ik vecht door!’ Om in slaap te komen bedacht ik een verhaal. Ik stelde mezelf voor als generaal van een groot leger, die lastige maar rechtvaardige beslissingen moest nemen. Dat is mijn manier om de boel te vergeten. Gelukkig vond ik een pension in Den Haag bij een weduwe met drie kinderen. Zij maakte mij wegwijs en zonder haar had ik het niet gered als Indische jongen. In 1987 zijn we getrouwd. In Nieuw-Guinea was ik rijksambtenaar, maar hier moest ik van een ambtenaar van de gemeente Den Haag maar machinebankwerker worden. Ik weigerde dit en solliciteerde bij de PTT als postsorteerder. Een medewerker personeelszaken zag dat ik hoger opgeleid was en zei dat ik me kon melden bij Rijkswaterstaat. Toevallig zag een bekende uit Nieuw-Guinea mij daar in de gang lopen en regelde mijn sollicitatie op de afdeling Bouw Havenmonden Hoek van Holland. Zo werd ik toch rijksambtenaar en heb ik nu nog een goed pensioen.
Als afleiding schuurde ik handmatig honderden hou- ten visdobbertjes en tegenwoordig maak ik Maori- hangers van been of schelpen uit Nieuw-Zeeland. De Indië-Herdenking volg ik op de televisie. Ik kan er niet meer naar toe, dat is me teveel. Ik haat de Indonesiërs niet, maar ze hebben zich gewroken op de verkeerde mensen.

Met lotgenoten heb ik nooit contact gehad, want er is toch niemand die mijn verhaal begrijpt. Het was daar een héél andere wereld. Alleen mijn vrouw weet het ondertussen wel van die Bersiap-periode in Soerabaja, want ik had zoveel slapeloze nachten. “Die oorlog is geweest, we moeten vooruitkijken!”, zegt ze vaak. Zij is degene die mij hier tot een volwaardig mens heeft gemaakt. Nu is zij ziek, ze heeft een ontsteking in haar benen en kan moeilijk lopen. Ik hou zielsveel van haar en zal haar zoveel mogelijk bijstaan. Zo steunen wij elkaar door dik en dun.’

Herman Romans van Schaik met twee schelpen uit Nieuw-Guinea, zomer 2013
Foto: Ellen Lock.

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak september 2013