De kogels vlogen ons letterlijk om de oren!

Henriette van Raalte-Geel ontsnapte aan beschietingen tijdens de Bersiap in Batavia.

In de jaren negentig deed Henriette van Raalte-Geel een schrijfcursus. “Bij de eerste opdracht kwam er meteen een herinnering van de Japanse kampen naar boven. Die herinneringen aan de kampen Kareës, Kedoeng Badak en Kampong Makassar liet ik tot dan toe nooit toe, maar nu blééf ik schrijven en dit leidde tot een boekpublicatie.”

“Onze Indische oorlogsgeschiedenis is nog steeds onderbelicht en met name die angstige Bersiaptijd met gewelddadige aanvallen van vrijheidsstrijders op de vrouwenopvangkampen vlak na de oorlog.” Met dit interview wil Henriette ook de aandacht vestigen op het naoorlogse leed en het persoonlijk verlies van vele families die Nederlands-Indië gedwongen moesten achterlaten.

Henriette van Raalte-Geel. Foto: Linelle Deunk.

We hadden het goed

‘Op kerstavond 1936 werd mijn moeder ten dans gevraagd door mijn vader op een feestje in de Simpang Sociëteit in Soerabaja en meteen sloeg de vonk over. Mijn moeder, Aleida Disse, werkte als secretaresse bij de Bataafse Petroleum Maatschappij in Soerabaja. Daar was mijn vader, Carel Geel, belastinginspecteur. Drie maanden later kreeg ze te horen dat ze zou worden overgeplaatst naar Makassar op Celebes en belde in paniek mijn vader op. Die deed haar zijn huwelijksaanzoek en ze trouwden op 12 mei 1937. Bijna een jaar later, in april 1938, werd mijn zusje Marleen geboren. Zij was geboren met de ziekte van Little, waardoor zij een spastisch voetje had. Dit was een grote zorg voor mijn moeder. Mijn vader werd overgeplaatst naar Buitenzorg in de bergen op West-Java. Op 4 februari 1940 werd ik daar in het Rode Kruisziekenhuis geboren. In mei 1941 werd ons zusje Caroline geboren en wij werden in witte jurkjes alle drie tegelijk gedoopt in de Nederlands-Hervormde kerk. We hadden het goed en er waren vijf bediendes. In de tuin was een klein zwembad, speciaal voor Marleen. Onze Ambonese kinderjuffrouw, Johanna Pisorisa, nam ons dagelijks mee naar de Plantentuin. Wij waren dol op haar en noemden haar Juffie.’

Henriette met haar hond, november 1941. Foto: Familiealbum Henriette van Raalte-Geel.

Mijn moeder is verraden

‘In het begin van de oorlog met Japan herinner ik me de vele sirenes, waarna we met onze gasmaskers op de schuilkelder in moesten. Na de capitulatie van het KNIL op 8 maart 1942 werd vader als krijgsgevangene weggevoerd. Zonder vaders inkomen verkocht moeder al ons bezit om eten te kunnen kopen. Ze moest zich in Buitenzorg laten registreren en we gingen met ons drieën op de foto voor een Japanse pas. De radio stond onder strikte Japanse controle en naar de geallieerde zenders luisteren was verboden. Aan het hek bij moeders vriendin hing een Japans bord met de tekst “Radio”. Zij vroeg moeder of zij dit bord wilde weghalen. Dat deed ze. Ze werd echter verraden door een Javaan en dit werd doorgegeven aan de Kempeitai, de Japanse geheime politie. Vanwege de bombardementen wilde moeder weggaan en we konden terecht in een huis op de Poentjak, een bergpas met theeplantages. Daar werd moeder door de Kempeitai opgepakt. Ze bonden haar op een houten bank vast en haar schouders en handen werden onder stroom gezet. De Japanse ondervrager liet haar gaan, omdat ze door een zware verkoudheid nauwelijks kon praten, maar ze moest zich twee weken later melden bij de Kempeitai in Batavia. Toen kwam ze een kennis tegen die vertelde dat de Nederlandse bewoners binnen tien dagen naar kampen werden gestuurd. ‘Liever naar een kamp dan nog zo’n verhoor,’ dacht ze. Ze vulde een rugzak met het hoognodige en daarbij ook een getekend portret van vader. Moeder deed onze kinderrugzakken om en wij namen onze knuffels mee. Wij moesten een flink stuk lopen in een bewaakte vrouwenstoet door een verlaten Buitenzorg. Van de geblindeerde trein naar het eerste kamp Kareës in Bandoeng herinner ik me een spleet in de wagon waardoor het zonlicht binnenviel en ik naar buiten kon gluren.’

Foto voor de Japanse pas: moeder met Marleen, Henriette en Caroline, april 1942.

Het vrouwenkamp Kareës

‘Op 12 december 1942 kwamen we aan in het vrouwenkamp Kareës in Bandoeng. Hier kregen we één kamer toegewezen in een woonhuis met andere gezinnen. Moeder ontsmette onze kamer en omdat het kamp nog niet was gesloten, kon ze op de pasar etenswaren hamsteren en tweedehands kinderbedjes kopen. Met zaden maakte ze haar eigen groentetuintje. Ook kwam Juffie eenmaal kleding, eten en speelgoed langsbrengen. Toen ik in februari drie jaar werd, huurde moeder een bergpaardje, waarop ik binnen het kamp een ritje mocht rijden. Ik voelde me een prinses in mijn nieuwe roze jurk. Helaas werd ik tijdens de rit door een teek gebeten en kreeg hoge koorts. Moeder waakte vijf maanden over me, zong liedjes en knipte dierenfiguren uit om mij op te vrolijken. Die ziekte was de toen nog onbekende ziekte van Lyme. Op 8 maart 1943 kwam er een bamboe afrastering om het kamp heen, het gedèk. We mochten het kamp niet meer uit.’

Op mijn derde verjaardag huurde moeder een bergpaardje voor mij, kamp Kareës in Bandoeng 1943.

Kamp Kedoeng Badak

‘Op 30 november 1944 werden we onder Japanse bewaking op een treintransport gezet met onbekende bestemming. Moeder speldde tomaten vast die ze gewikkeld had in een netje op onze hoedjes. We kregen ieder een komkommer in de hand. Een medegevangene moest lachen: “Jullie zijn net een groentetuin!” Moeder bond een padvindersriem om haar middel waar ze een pannetje, een po en keukengerei aanhing. Vanaf het station brachten ze ons met vrachtwagens naar het kamp Kedoeng Badak in Buitenzorg. We sliepen in de bamboe arbeidersbarakken van deze voormalige rubberplantage. ’s Nachts was het er ijskoud en er kroop veel ongedierte zoals slangen en ratten rond onze slaapplaatsen. Moeder kreeg 65 cm en wij 35 cm breedte op de stapelbedden. Ons haar zat al snel onder de luizen die moeder eruit kamde met petroleum. We kregen sagopap te eten en omdat we dit zo vreselijk vies vonden, vermagerden we snel.’

Kamp Kampong Makassar

‘Op 15 maart 1945 vertrokken we naar het kamp Kampong Makassar in de wijk Meester Cornelis in Batavia. Recht boven onze slaapplaats in barak 8 vond moeder achter een balk een boek. Zij las opeens de naam van mijn vader. Puur toevallig was dit ook zijn slaapplaats als krijgsgevangene geweest. En hij leefde dus misschien nog. Elke avond pakte moeder de tekening van vader voor het slapengaan en baden we dat hij weer bij ons mocht terugkomen. Moeder liet mij iedere dag ons eten in de gaarkeuken halen. Tussen de volwassen vrouwen verdedigde ik mijn plaatsje in de rij. Ik kwam altijd met het pannetje rijst voor ons vieren terug. Op een regenachtige dag wilde Marleen ook eten halen, en dat gunde moeder haar. Omdat ze niet zo goed kon lopen, ondersteunde moeder haar. In de gaarkeuken werd het pannetje gevuld. Op de terugweg hield Marleen trots het pannetje vast, maar moeder gleed uit in een modderpoel en nam haar in de val mee zodat onze rijst in de modder viel. Een vrouw riep: “Ze krijgt toch zeker wel een pak slaag?” Moeder trok Marleen snel van de grond en zei: “Ik sla mijn kinderen niet!” Vliegensvlug viste ik alle rijstkorrels uit de modder in het pannetje en waste dit schoon, zodat we die dag koude rijst aten. Corry Vonk trad voor de vrouwen op met vrolijke cabaretvoorstellingen. Omdat de vrouwen vaak herrie maakten, vroeg moeder aan de kampleidster of wij misschien een rustiger slaapplek konden krijgen. Dat werd barak 14, vlak naast de appèlplaats. Hier leerde ik mijn vriendinnetje Betteke kennen, iemand van mijn leeftijd met wie het enorm klikte. We hadden zoveel pret samen, we renden en speelden dagenlang op het veld. Op een nacht werd een jongetje gillend wakker met een bebloede vinger, hij was door een rat gebeten. Moeder stelde ons gerust: “Een rat is een soort muisje, zoals Mickey Mouse.”’

Elke avond pakte moeder de tekening van vader, Carel Geel. Tekening: kunstenaar William Halewijn, 1942.

Ondervoed

‘Twee keer per dag was er op het grote veld het appèl. Wij stonden in lange rijen voor de kampcommandant. Alle vrouwen werden geacht van een tot tien in het Japans te kunnen tellen. Dan moesten wij allemaal tegelijk buigen. Eenmaal vergat moeder diep genoeg te buigen en werd ze hard in haar gezicht geslagen. Er volgde een ijzige stilte. Kampcommandant Tanaka werd zo woedend dat hij alle vrouwen en kinderen tot middernacht liet staan, maar gegeten hadden we nog niet. In juli 1945 kregen we als straf twee hele dagen geen eten. Vanwege de luizen werd ons haar afgeschoren met een tondeuse. Toen Marleen te mager en ziek werd, kreeg moeder toestemming van de kamparts om kikkers voor haar te vangen voor extra eiwitten. Voorzien van een knijpkat en een zelfgemaakt net ving zij ’s nachts de kikkers bij een modderpoel. Haar vriendin ging mee om ze dood te slaan. De gekookte kikkers waren een verrukkelijke feestmaaltijd. Op een dag werden twee vrouwen zwaar gestraft en geslagen, omdat zij door het gedèk - de kampafrastering - kleding voor een eendenei hadden geruild met een Javaan. Alleen in hun ondergoed moesten zij zeven dagen in de brandende zon in een bamboe kooi zitten. Het hele kamp moest erlangs lopen en de striemen op hun rug dienden als afschrikwekkend voorbeeld. Dit was de kampherinnering die me in 1996 bij de schrijfcursus als eerste te binnenschoot. De ruilhandel met Javanen, om extra eten te bemachtigen, was streng verboden. Desondanks deed moeder het toch en ik liep met haar mee. Ik moest een levende kip onder mijn arm vasthouden en ongezien naar huis dragen. Als de Japanners dit hadden gezien, zou een vreselijke straf volgen. Moeder behandelde mij als haar maatje. Later kreeg ik ernstige dysenterie en heb ik nog twee keer in de ziekenbarak gelegen. De eerste keer had ik iets aan mijn nieren. De tweede keer balanceerde ik door ondervoeding op het randje van leven en dood. De verpleegster zei dat ik een wens mocht doen. Ik wilde graag nasi goreng eten en tot mijn grote verbazing kreeg ik dat met een gebakken ei erbij. Daarna werden twee grove naalden van een zoutwaterinjectie in mijn buik gestoken. Gelukkig knapte ik daar weer van op. Mijn oudste zusje ging door ondervoeding sterk achteruit, waardoor ze nauwelijks meer kon lopen en alleen nog maar op bed lag.’

Henriette, Caroline en Marleen, mei 1946.

Bersiap

‘Moeder verwachtte dat we elk moment weer naar een ander kamp zouden moeten vertrekken en trainde mij om binnen vijftien minuten onze rugzakken in te pakken. Zelf moest zij Marleen dragen en Caroline’s hand vasthouden. Uiteindelijk bleken haar lessen niet nodig. Na de Japanse capitulatie werden we door Brits-Indische soldaten bevrijd. Ik herinner me de vlaggetjes en het gejuich van de vrouwen op de verjaardag van Koningin Wilhelmina net na oorlog. Alle vrouwen peuterden de kinderknuffels open en er kwamen rood, wit en blauwe repen textiel tevoorschijn, waarvan ze vlaggetjes maakten. Dankzij een hevige stortbui ontsnapten we aan een menigte opgehitste vrijheidsstrijders, die ons kamp in brand wilden steken. Daarna werd het kamp snel ontruimd door de Engelsen, die ons naar het logeergebouw van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij in Batavia vervoerden. Aan de achterkant van dit logeergebouw kregen wij een kamer met vier bedden en met zicht op de vijver. Moeder deed haar schoenen uit en sprong van vreugde met ons op de bedden.’

Onder schot

‘Op een middag hoorden we buiten schoten van Indonesische vrijheidsstrijders. Moeder deed de kamerdeur op slot en wij moesten onder haar bed gaan liggen. Er werd meerdere malen door onze kamerdeur heen geschoten en de kogels vlogen ons letterlijk om de oren. Zij riepen in het Maleis dat we dood moesten. Opeens hield het op en waren ze verdwenen. ‘s Nachts kwamen ze voor tweede maal terug. Wij werden op schoot genomen en moesten zo stil mogelijk zijn. Dagen later bij de derde aanval moesten we buiten doodstil naast elkaar bij de rand van de vijver staan en hielden zij ons met hun geweren onder schot. Na een half uur vertrokken ze weer, maar van angst konden we niet meer slapen. Een kampvriendin had bij het Rode Kruis aan het Koningsplein in Batavia vernomen dat haar man niet meer leefde. Zij nam moeder mee daarnaartoe om haar te helpen vader op te sporen. Bij het Koningsplein ontsnapten ze aan een granaat die door vrijheidsstrijders werd gegooid. Moeder vernam via een Rode Kruislijst dat mijn vader in Singapore verbleef. Mijn ouders schreven in die naoorlogse maanden vele brieven naar elkaar, die moeder in 1996 met mij deelde voor de details in mijn boek.’

Marleen en Henriette Geel, eerste klas, Den Haag maart 1947.

Zeereis naar Holland

‘Begin december 1945 konden we naar Nederland vertrekken. Eerst voeren we naar Singapore, waar we vader aan boord van de Nieuw Amsterdam terugzagen. Vanwege een ernstige griep hadden de Japanners hem achtergelaten in de Changi-gevangenis, een krijgsgevangenenkamp, zodat hij de andere dwangarbeiders - bestemd voor Birma – niet zou besmetten. Al die tijd was hij verpleger in het Changi-ziekenhuis. Met het complete gezin voeren we naar Nederland. Onderweg in Egypte stopten we bij Ataka. Daar zochten we winterkleding uit en hadden hier voor het eerst het idee dat we bevrijd waren. Aan boord kregen mijn zusjes en ik de mazelen. Op een dag wandelde ik aan dek met mijn vader en we zagen hoe er een pakket met een vlag eroverheen in de golven verdween. Mijn vader vertelde dat dit een zeemansgraf was. In januari 1946 arriveerden we met het hospitaalschip “Atlantis” in Amsterdam. Moeder keek met mij door het ronde patrijspoortje en zei: “Dit is Holland!”

Henriette, vader, Caroline, Marleen en moeder. Scheveningse boulevard, 1949.

Na de oorlog

‘Na de oorlog bleef ik altijd dezelfde rol houden als dochter en maatje. Na aankomst in Nederland kwamen wij terecht bij opa en oma Disse in Den Haag. Van opa kregen we cadeautjes en ik voelde me daar meteen thuis en vroeg hem: “Mogen wij altijd in dit kamp blijven?” In dat huis stond de eerste etage leeg. Daar trokken we in. Mijn vader wilde nooit meer over het kamp praten. Als we zeiden dat we honger hadden, zei hij: “Honger had je in de oorlog; nu heb je trek!” In september 1946 kon ik als zesjarige aan de lagere school beginnen en had geen leerachterstand. Marleen werd zevenmaal aan haar voetje geopereerd en ging pas later naar school. In die eerste jaren in Nederland bleef Caroline altijd in de buurt van mijn moeder. Op een dag vroeg ik aan moeder: “Waarom hoor ik niets meer van Betteke?” Toen vertelde zij dat mijn vriendinnetje en haar broertje Henk aan de mazelen waren overleden. Ik ben er nog altijd bedroefd om dat hun moeder in Nederland haar twee kinderen moest begraven. De tijd met mijn hartsvriendinnetje staat me nog altijd helder voor de geest. Hoe we samen in het kamp speelden en rond de vijver in het logeergebouw kattenkwaad uithaalden. Moeder moest ik helpen om te overleven. Met Betteke kon ik kind zijn, heerlijk samen lachen en de tijd vergeten!’

Interview: Ellen Lock, Maart-editie 2021,SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.


Meer lezen: Henriette van Raalte-Geel, Mogen wij altijd in dit kamp blijven? (Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer, 2005.) ISBN 90 239 91613.