“Nooit meer omzien”

Auschwitz-overlevende Henny Leefsma vertelt haar verhaal

Op de dag van de Auschwitz-herdenking, 27 januari 2005, interviewde Marga van Praag Auschwitz-overlevende Henny Leefsma in het NOS-journaal over haar oorlogsverleden. Veel kijkers waren die avond diep onder de indruk van dit bijzondere interview, vooral omdat zij voor het eerst over haar oorlogsverleden sprak. Daarom in deze herdenkingseditie een uitgebreid interview met Henny Leefsma (77).

Alleen

“Ik ben geboren op 12 december 1927 in Amsterdam. Mijn ouders waren gescheiden. Ik heb mijn moeder niet gekend. Mijn vader, David Leefsma, was handelsreiziger en vaak afwezig. Met mijn vader woonde ik bij mijn grootouders en werd voornamelijk opgevoed door de huishoudster Lien. Haar man Wim werd lid van de NSB, omdat hij dacht dat hij er beter van zou worden, maar hij was geen Jodenhater. Mijn vader hertrouwde in 1938, maar ik mocht niet bij het huwelijk aanwezig zijn. Ook mocht ik niet langer bij mijn vader en grootouders wonen. Als twaalfjarige werd ik ondergebracht bij een joods pleeggezin in Nijkerk, de familie De Liever, waar ik me erg eenzaam voelde. Toen de oorlog uitbrak op 10 mei 1940 werden we geëvacueerd naar Harderwijk. Tijdens de eerste oorlogsdagen wilde mijn vader dat ik weer bij hem kwam wonen in Amsterdam. Begin juni 1942 werd het te gevaarlijk voor joden om zich op straat te begeven. Mijn vader nam me mee naar de Stadionweg en zei: ‘Je doet nu je ster af. Jij loopt hier rechtdoor en je kijkt niet meer om!’ Ik heb hem nooit meer gezien. Ik begrijp nu nog niet hoe mijn vader mij zo alleen kon laten.”

Zijn naam deed wonderen

“Op een dag ontdekte ik dat de familie Gans, waar ik kinderoppas was, was weggevoerd. Gelukkig ontmoette ik mevrouw Mossel, die mij herkende, omdat ik wel eens met haar kinderen speelde. Zij vond het te gevaarlijk voor mij in Amsterdam en bracht me naar een onderduikadres in Den Haag. In een door de Duitsers in beslag genomen huis met twintig kamers was ik kamermeisje. Hier woonde Herr Doktor Calmeier, die op het Binnenhof voor het naziregime de beslissingen over gemengd gehuwden nam. Hij wist dat ik joods was, maar prentte mij in zijn naam te noemen als mij iets zou overkomen. In augustus 1942 werd ik verraden, opgepakt en met de trein naar Westerbork vervoerd. In Westerbork zou ik naar de strafbarak gaan, uren stond ik in de rij, maar gelukkig schoot me op het juiste moment zijn naam te binnen en die deed wonderen. Iemand haalde me uit de rij en bracht me naar de vrouwenbarak. Na de oorlog hoorde ik dat hij geprobeerd heeft om me uit Auschwitz te krijgen, maar dat is hem niet gelukt. Ik heb hem helaas nooit meer kunnen bedanken.” 

Henny Leefsma

Aan een zijden draadje

“Op 3 september 1944, bij het laatste transport vanuit Westerbork, kwamen ze er één tekort en toen moest ik toch mee. Onderweg kregen we geen eten en drinken. Op de grond van de wagon lag stro met kots en uitwerpselen van oude mensen en baby’s, die onder mijn ogen stierven. Door deze ervaring kan ik nu geen stro, wagon, trein, of bielzen meer zien. Ook kan ik niet meer in een groep of in de rij staan. Na een lange treinreis van vier dagen kwamen we ‘s nachts in Auschwitz aan. Zodra de deur werd ontgrendeld, rook je de gasovens. Toen ik die pijp zag wist ik zeker dat mijn ouders vergast waren. ‘Nooit meer omzien’, de levensles van mijn vader, werd bittere noodzaak. Je leven hing aan een zijden draadje en met anderen had je niets te maken.
We werden kaalgeschoren en moesten uren naakt in de rij staan. Een oude muzelman lispelde tegen mij: ‘Alter, alter!’ Ik begreep hem aanvankelijk niet. De Obersturmführer vroeg me: ‘Wie alt sind Sie?’ Pijlsnel schoot er door mijn hoofd wat de muzelman had bedoeld. Ik loog dat ik al 18 jaar was en werd een andere kant op gestuurd dan ouderen en jongeren, die allemaal werden vergast. ‘s Nachts sliep ik in een vrouwenbarak en overdag sjouwde ik met mijn medegevangenen grote brokken steen om zogenaamd een vliegveld te bouwen. Je had daar geen vrienden. Na een paar maanden werden wij verplaatst van Auschwitz naar Libau, een buitenkamp van het concentratiekamp Gross Rosen in Polen. Dit werkkamp was een el dorado vergeleken bij Auschwitz, de barakken waren voorzien van een kleine kachel en er stonden 8 stapelbedden. Ik waste me in de sneeuw, zodat ik geen luis kreeg. In de fabriek maakten we sneeuwkettingen voor de Wehrmacht. Het was zwaar werk, vooral omdat we weinig te eten kregen.”

Koffie

“In de fabriek werkten ook Nederlandse dwangarbeiders. Jan Westhuis werd verliefd op mij, ondanks mijn kaalgeschoren kop. Hij hielp mij zoveel mogelijk met de zware arbeid. Eens had Jan een pak koffie uit Holland gekregen en stopte dat voor mij tussen de kettingen. Onder mijn arm smokkelde ik de koffie het kamp binnen. Onze bewaakster, Frau Adolf, had een klein hondje, ‘Suzie’. Het bevroren wortelprutje uit Suzie’s emmer warmden we boven de kachel op en we deelden deze ‘soep’. Daarna smolten we er sneeuw in om koffie te zetten. Bij de inspectie rook Frau Adolf natuurlijk de koffiegeur in onze barak en schreeuwde woedend: ‘Wie heeft dat gedaan?’ We waren doodstil en moesten op onze blote knieën in de sneeuw zitten. Na een paar uur fluisterde een oudere vrouw mij toe: ‘Waarom zeg je niet gewoon dat jij het hebt gedaan?’ Ik stond op en zei: ‘Ik heb het gedaan.’ Verbouwereerd vroeg Frau Adolf: ‘Heb jíj dat gedaan?’ De anderen mochten zich verwijderen, maar ik moest meekomen in de barak. ‘Hoe is dat nu mogelijk?’, vroeg ze woedend. ‘Zie je daar die twee haken voor de galg, daaraan zul je hangen!’ schreeuwde ze. Ik dacht: ‘Auschwitz heb ik overleefd en dan ga ik hier hangen?’ Van spanning schoot ik in de lach. ‘Dat kan toch niet waar zijn, dat doet u toch niet? U houdt toch van mij?’ Met die woorden drong ik tot haar door, want haar boze bui veranderde plotseling als sneeuw voor de zon. ‘Je hebt gelijk!’ zei ze kortaf, draaide zich om en liet mij tot mijn enorme opluchting ongemoeid achter.”

De operatie

“Een oudere vrouw, Céline Komkommer, was ernstig ziek geworden van een karbonkel, een ontstoken zweer, op haar stuitje. Zij was daar met haar moeder Marie. Ze had hoge koorts en er moest iets gebeuren anders zou ze doodgaan. Bij toeval vond ik op straat een koker met injectienaalden en een mesje. Ik smokkelde de koker het kamp binnen en schreeuwde iedereen in onze barak toe zo snel mogelijk sneeuw te verzamelen om de ontsteking te verdoven. ‘Céline is je stuitje koud genoeg? Je mag best gillen hoor, maar houd je in voor de bewakers!’, zei ik haar. Alsof ik het dagelijks deed, sneed ik met het mesje de ontsteking weg. Céline verzekerde me dat ze weinig pijn heeft gehad en dankte me voor het redden van haar leven.”

Bevrijd

“Op 10 mei 1945 werden we in Libau bevrijd door de Russen. Op 3 mei 1945 floten Jan en zijn vrienden het lied: ‘Wien Neêrlands bloed door de ad’ren vloeit.’ Zo begreep ik dat Nederland bevrijd was. Bij de komst van de Russen was het hek nog open, we konden er zo uit. Jan kwam met open armen naar de vrouwenbarak en zei: ‘Wij gaan meteen weg!’
Terug in Nederland ging Jan naar zijn ouders in Rotterdam. Op 29 juni 1945 kwam ik aan in Amsterdam. Ik was kaal en droeg een jasje van een doodgeschoten Duitse soldaat, om me te beschermen tegen de kou. Hij was nog geen 18 jaar. Uit zijn bovenzak haalde ik zijn papieren en stopte die tussen zijn koppelriem. Iemand zei: ‘Ben jij gek? Waarom zou je dat doen?’ Ik antwoordde: ‘Waarom moet ik kwaad met kwaad vergelden?’ Niets had ik, mijn jurk was versleten en ik had geen schoenen aan. Ik zocht naar mensen die misschien nog waren teruggekomen. Waar moest ik heen? Zwervend door Amsterdam werd ik uitgescholden voor NSB-hoer. Ik wist wel wat de NSB was, maar niet wat hoer betekende. In de Kalverstraat liep ik onze huishoudster Lien tegen het lijf, die me herkende aan mijn ogen en ze barstte in snikken uit. Ik zei: ‘Je hoeft niet te huilen, ik ben het!’ Ik was kaal en opgeblazen van de hongeroedeem. Ze nam me mee naar huis. Ze bezat niets en toch knipte ze haar tweepersoonsdeken door midden, ik kon blijven zo lang ik wilde. Haar man Wim zat vast in Crailoo, een kamp voor NSB-ers. Ik ben hem daar nog gaan opzoeken. Juist deze mensen betekenden alles voor mij!”

Henny Leefsma.

Doorgaan met leven

“Ik heb nog een sigarenkistje met geld uit Westerbork, een kammetje van een Amerikaanse soldaat en kleine pakketjes haren. Zo blij was ik dat mijn haar weer begon te groeien dat ik het heb bewaard. In augustus 1945 hoorde ik dat mijn grootmoeder nog leefde en dat ze ergens in Amsterdam bij een zekere mevrouw Druif woonde. Van huis tot huis zocht ik het naambordje van mevrouw Druif. Toen ik haar eindelijk vond, vroeg ze alleen naar haar zoon: ‘Waar is David?’. Ik antwoordde: ‘Oma, ik ben er, David komt niet meer terug!’ Haar kamer was zo klein dat ik daar niet kon blijven. Van één ding was ik zeker na mijn terugkeer uit Auschwitz: ‘Ik wil doorgaan met leven en ik wil nooit meer omzien.’”

Henny Leefsma.

Samen onze vrijheid tegemoet

“Jan was marconist en hij voer op ‘De Rotterdam’, een schip van de Holland- Amerika Lijn. Hij belde me op en zei: ‘Henny, het dondert niet hoeveel het kost, zeg wat je wilt en je krijgt een afscheidscadeau!’ Ik antwoordde: ‘Ik wil met jou een rondvlucht in de schemering maken boven Rotterdam, Den Haag en Amsterdam, zodat we weer kunnen genieten van lichtjes en de schijnwerpers uit het kamp achter ons kunnen laten.’ Diezelfde week regelde Jan een rondvlucht en vlogen we samen onze vrijheid tegemoet. In de lucht voelde ik me pas echt bevrijd! We vertelden elkaar over onze nieuwe liefdes. In de zomer van 1946 had ik via vrienden Ies Komkommer leren kennen op een terras in Amsterdam. Hij was acteur en vroeg me mee uit. Bij het eerste oogcontact wist ik het meteen: dit is hem! Na de oorlog kwam Ies vaak bij zijn tante Marie en nicht Céline op bezoek, want zijn ouders waren vergast. Tante Marie had hem vaak gezegd: ‘Je zou zo’n meisje moeten hebben, zoals wij in het kamp hebben ontmoet! Dát zou een goede vrouw voor je zijn! Zij heeft mijn dochter gered.’ Maanden later, toen ik werd voorgesteld bleek haar wens vervuld. Ies kwam met mij de trap op en zijn tante en nicht vlogen mij in de armen. In 1952 zijn we getrouwd en kregen twee zoons. Helaas is hij jong gestorven. Zijn dood is voor mij het ergste verdriet dat mij in mijn leven is overkomen. Wéér was ik alleen.”

Voor mij geen dodenherdenking

“Mijn man ging altijd naar de Dodenherdenking op de Dam. Voor mij geen dodenherdenking: Ik kan het niet, ik trek die mensenmassa niet. Ik vond het heel mooi om in het NOS-journaal op de dag van de Auschwitz-herdenking te zien hoe koningin Beatrix, ook weduwe, zo alleen met haar kaarsje bij het monument in Auschwitz-Birkenau in de sneeuw stond. Precies goed.”

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak Juni 2005