Gered door de vijand

Henk Anthonijsz vertelt over zijn gevangenschap in het Goenoeng Haloe-kamp en over het naoorlogse geweld van vrijheidsstrijders in Bandoeng

‘Voor mij was de maand november 1945 de meest gruwelijke,’ aldus Henk Anthonijsz. ‘Tijdens de onafhankelijkheidstrijd van Indonesië, de Bersiap, werd mijn neef Rob door Indonesische vrijheidsstrijders doodgeschoten. Wij droegen zijn lijk het huis binnen en verborgen onszelf onder de eettafel uit angst voor eenzelfde lot. Japanse militairen hebben ons gered en geëvacueerd. Het was vreemd om gered te worden door de voormalige vijand.’

Henk Anthonijsz, Eindhoven 2017. Foto: Ellen Lock.

Ik bleef alleen achter

Henk Anthonijsz vertelt: ‘Ik ben geboren op 5 maart 1926 in Semarang als de jongste zoon in een rooms-katholiek gezin met zes kinderen. Mijn oudste broer en mijn moeder waren al voor de oorlog gestorven aan tbc. Mijn vader was deurwaarder geweest maar verloor zijn baan en dus verhuisden wij naar een grote barak in Bandoeng van de rooms-katholieke armenzorg. Hier woonde ik met mijn vader en mijn broer. Mijn twee getrouwde zussen woonden in Malang en mijn jongste zusje kon bij hen wonen. Op 8 december 1941 hoorden we in een radiotoespraak de gouverneur-generaal Japan de oorlog verklaren vanwege de aanval op Pearl Harbor de dag ervoor. Als zestienjarige zat ik op de mulo en ging bij de luchtbeschermingsdienst. Mijn broer werd opgeroepen voor het KNIL, maar hij werd al snel krijgsgevangen gemaakt en is naar het mannenkamp Tjimahi overgebracht. Ik bleef alleen achter met mijn vader.

Op 8 maart 1942 zagen we de Japanners de stad binnentrekken op fietsen. Wij waren bang dat ze ons huis binnen zouden komen, want ons nieuwe onderkomen lag vlak aan Lembangweg. Enkele maanden later werd mijn vader geïnterneerd in het Stella Maris-klooster in Bandoeng. Vlak voor zijn vertrek zei hij: ‘Ga jij maar naar onze goede vrienden, de familie Kerkhoff.’ Bij hen was ik welkom qua onderdak. Ik zocht klusjes in ruil voor eten.

Gezin Henk Anthonijsz, omstreeks 1930: v.l.n.r. Elize, moeder, Henk (gekleed in jurkje), Charles, zus Leen, vader, Frans en Charlotte. Foto: Familiearchief Henk Anthonijsz.

Voor een Chinese bakker mocht ik brood bezorgen. Daarnaast hielp ik vrouwen en kinderen naar het kamp verhuizen. Een deel van het bezorgloon gaf ik aan de familie Kerkhoff voor de lieve opvang. Eens stond ik met mijn broodmand bij de kampomheining toen een vrouw mij om wat brood vroeg. Ik gaf haar wat broden en die gooide ze meteen over de kampomheining. We hoorden direct dat ze zeer welkom waren. Als zestienjarige Indo werd ik niet geïnterneerd en in het noorden van de stad trok ik met een groepje vrienden op. Eén van hen vroeg mij om mee te doen met het verzet tegen de Japanners, maar ik durfde niet. Later zijn zij opgepakt en naar de Glodok-gevangenis gebracht. Ik mocht mijn vader nog tweemaal bezoeken. Zijn kamp werd opgeheven en hij moest naar het 15e Bat(aljon infanterie) in Bandoeng. Daarna hoorde ik niets meer van onze gezinsleden gedurende de hele oorlog. Ik bleef alleen achter en miste mijn vader natuurlijk enorm.’

Zus Leen, vader en Henk Anthonijsz, Bandoeng 1938. Foto: Familiearchief Henk Anthonijsz.

Kamp Goenoeng Haloe

‘Op 14 januari 1945 moest ik me melden bij het Japanse gezag in het politiebureau met mijn matras in een bultzak. Vervolgens werd ik overgebracht naar Goenoeng Haloe, 30 kilometer ten zuidwesten van Bandoeng. De voorzitter van het plaatselijk Indo-Comité, de heer Suyderhoud, had dit werkkamp met anderen opgezet om de belangen van jonge Indo-Europeanen te beschermen, zodat we niet alsnog door de Japanners weggevoerd zouden worden. Op deze verlaten theeplantage werden we aan het werk gezet door Indo-Europeanen onder leiding van één Japanse supervisor, die Ema heette. Er was elke ochtend appèl waarbij we werden geteld. Als een van de jongsten en tengersten kreeg ik lichte werkzaamheden als corvee; citroengras plukken en een tuin bewerken. We hadden geen honger en hoewel het kamp open was, werd de omgeving streng bewaakt. Vluchten naar de kampongs in de bergen had geen zin, want kampongbewoners of Japanners stuurden je terug en dan kreeg je klappen. Eén jongen is ooit ontsnapt uit Goenoeng Haloe. Na de oorlog hoorde ik dat hij was opgepakt in Bandoeng en direct naar de Glodok-gevangenis was gebracht, waar hij het ongelofelijk zwaar heeft gehad. Hij zei toen: ‘Was ik maar bij jullie in Goenoeng Haloe gebleven.’ Tijdens een voetbalwedstrijdje in het kamp brak ik mijn pols en van de heer Suyderhoud moest ik alleen reizen naar het ziekenhuis in Bandoeng. Ik ben naar een tante in de stad gelift en kon de volgende dag in het ziekenhuis terecht. De arts heeft mijn pols gezet en ik moest twee weken rusten. In de stad hoorde ik dat de geallieerden aan het winnen waren. Van de heer Suyderhoud moest ik echter terug naar het kamp. Hij zei: ‘Meld je morgenochtend bij de gaarkeuken en zeg in het kamp niets over de Japanse verliezen, omdat het misschien maar geruchten zijn!’ Natuurlijk heb ik mijn slapie wel meteen ingelicht bij terugkeer.’

Marie Anthonijsz – von Grumbkow en Eduard Anthonijz, Foto: Familiearchief Henk Anthonijsz.

Verdwenen

‘Enkele dagen later kwam een Indonesische politieagent ons vertellen dat de oorlog voorbij was. Hij droeg ons op om rustig in het kamp te blijven, zodat we daar voedsel en medische zorg konden krijgen en beschermd zouden zijn tegen vrijheidsstrijders. Maar dat konden wij niet opbrengen. Na een paar dagen zeiden wij: ‘Barst maar, we gaan naar huis!’ We wilden niet meer wachten op een volgende opdracht. Met een aantal kampgenoten liftte ik naar familie in de stad. Bij de Rode Kruispost kreeg ik een bewijs dat ik in het kamp had gezeten en had daarmee recht op een voedselpakket. Bij deze post hingen namenlijsten van de doden en overlevenden in de kampen. Ik hoorde iemand in de menigte zeggen: ‘Anthonijsz is overleden!’ Mijn vader bleek vanuit het 15e Bat ernstig ziek te zijn overgebracht naar het beruchte dodenkamp Ambarawa 7, waar hij is gestorven. Later kreeg ik een kampgenoot van vader aan de telefoon die mij vertelde over mijn vaders laatste dagen. Zijn broer, mijn oom Piet Anthonijsz, zat ook in Ambarawa, maar is spoorloos verdwenen met zijn hele gezin. Je blijft je altijd afvragen wat er met hen is gebeurd. Mijn broer heeft als dwangarbeider aan de Birma-spoorlijn gewerkt en kwam pas maanden na de Japanse capitulatie terug.’

Mijn vaders graf op het Ereveld Ambarawa. Foto: Familiearchief Henk Anthonijsz.

Bersiap

‘Op 29 augustus 1945 meldde ik me bij de Recovery of Allied Prisoners of War and Internees (RAPWI). Via het Rode Kruis in Bandoeng, dat door de RAPWI werd geleid, kreeg ik een baan als schoonmaker in Hotel Olcottpark. Dit hotel in het centrum was in gebruik als opvanglocatie. Er verbleven veel ex- krijgsgevangenen om aan te sterken. Zelden werd er gesproken over wat ze hadden meegemaakt. De nacht van 24 op 25 november 1945 vergeet ik nooit. Ik kwam uit mijn werk bij mijn tante Anna thuis aan de Jalan Alipin, een smalle weg tussen de Grote Postweg en Kleine Lengkong. Mijn tante zei: ‘Het is hier onveilig, de Indonesiërs roepen ‘Merdeka’ (vrijheid)!’ Mijn neef Willy was hulp gaan halen om ons veilig hiervandaan te krijgen. Mijn neef Rob maakte zich zorgen om zijn broer Willy en zou even op de fiets gaan kijken waar hij bleef. Om zes uur ‘s avonds hoorden we enkele schoten en renden naar buiten, waar Rob naast zijn fiets op straat lag in zijn eigen plas bloed. Met vier personen droegen wij zijn lijk het huis binnen. Tante Anna zei: ‘Deuren en ramen sluiten!’ We barricadeerden de deur en verscholen ons onder de eettafel uit angst voor eenzelfde lot. Wij waren doodsbang en durfden zelfs het licht niet aan te doen. Om middernacht hoorden wij geluiden in de tuin. Er werd hard op de ramen en deuren geklopt. Neef Willy had Japanse militairen bereid gevonden om ons te evacueren. Het was vreemd dat de vroegere vijand nu ineens je leven redde!’

Bescherming

‘De Japanners brachten eerst Robs lijk in een truck naar het ziekenhuis en vervolgens reden ze ons naar het Ursulinenklooster, waar vele gevluchte Indische Nederlanders verbleven. De volgende ochtend vond ik dat ik mijn nicht Lein, die een paar blokken verderop woonde, moest inlichten dat haar broer was vermoord. Ik liep door doodstille straten naar haar toe. Mijn nicht vond het bericht vreselijk, maar durfde niet met mij mee naar het Ursulinenklooster. Ik ben wel teruggegaan, achteraf was dat niet nodig, want de Japanners hadden het noordelijke stadsgebied toen al gezuiverd van vrijheidsstrijders. Het was weer de voormalige vijand die ons beschermde. Ten noorden van de spoorlijn was het veilig. De spoorlijn was de demarcatielijn. Het zuiden van de stad was bezet door de Indonesiërs. Vanaf december 1945 trokken de Japanners weg en werd onze bescherming overgenomen door Brits-Indische Gurkha’s.’

Onder de wapenen

‘Met een paar Indische vrienden meldde ik me op 18 april 1946 bij het KNIL voor militaire dienst. Bij de luchtmacht kregen we een stoomcursus en een diploma als radiotelegrafist. Onze standplaatsen werden achtereenvolgens het Andir-vliegveld bij Bandoeng, Palembang, Tandjong Priok en Makassar. Onze opleiders gaven ons meteen geweren mee. We moesten ons wapen overal bij ons dragen ter bescherming tegen vrijheidsstrijders, zelfs als je naar de bioscoop ging. Alle berichten die je seinde waren gecodeerd, dus je kende de inhoud ervan niet. Ik was KNIL-soldaat 2e klas en wilde geen beroepsmilitair worden. Toen ik mijn diensttijd had volbracht in 1948, verliet ik het KNIL.’

De overtocht

‘In 1951 leerde ik via een vriend mijn vrouw Frida kennen tijdens een dubbeldate naar de bioscoop. We trouwden in 1952 in Jakarta en in 1954 kregen wij onze dochter. Na diverse cursussen en banen in boekhouden werd ik assistent-accountant bij het accountantskantoor Frese & Hogeweg in Jakarta. Op 20 november 1957 kreeg ik bericht van het ministerie van Justitie dat ik vóór 8 februari Indonesië moest verlaten. Vanwege mijn werk wilde ik geen steekpenningen geven om de verplichte permanente verblijfsvergunning te bemachtigen, noch mijn Nederlandse paspoort inleveren. Mijn werkgever spande zich enorm in, omdat ze mij op hun kantoor in Amsterdam konden gebruiken.

Frida en Henk Anthonijsz trouwfoto, Jakarta 1952. Foto: Familiearchief Henk Anthonijsz.

Zij betaalden de overtocht voor mij en mijn gezin. Op 31 januari 1958 zijn we in Nederland aangekomen, maar mijn vrouw wilde niet in Amsterdam wonen. Na een kort verblijf in een opvangcentrum en bij familie kwamen we in Eindhoven terecht, waar ik hetzelfde werk kon vinden en we nu nog wonen.’

In 1954 kregen wij onze dochter Desirée. Foto: Familiearchief Henk Anthonijsz.

Hoe konden ze zo wreed zijn?

‘Het is voor mij een groot verdriet dat ik mijn beide ouders al op zo’n jonge leeftijd moest missen en alleen nog enkele foto’s van hen heb. Na mijn pensioen werd ik penningmeester bij de Indische Pensioenbond en de Vereniging van oud-KNIL-militairen Madjoe. Ik vond het prettig om familie en vrienden te helpen met hun belastingformulieren en met het pensioen aanvragen. Frida en ik bezoeken nog steeds de maandelijkse Madjoe-bijeenkomsten. In 2007 las ik in het Pelita-blad over de ‘Verwerkingsreizen naar Japan’ voor oorlogsgetroffenen uit het voormalige Nederlands-Indië. Ik gaf me op en mocht in 2011 op mijn vijfentachtigste mee. We bezochten vele herdenkingsplaatsen en monumenten voor de dwangarbeiders bij de Japanse dwangarbeiderskampen. We legden ook bloemen in Nagasaki en waren zeer onder de indruk van het Atoombom Museum. En we hielden lezingen aan de universiteit in Tokyo. Ik kon de jeugd vertellen over mijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting, dat mijn vader is gestorven in Ambarawa 7 en dat ik zelf ook in een Japans kamp gevangen heb gezeten. Maar dat na de oorlog, tijdens de Indonesische onafhankelijkheids­strijd Japanse militairen mijn leven hebben gered. Ik was zeer onder de indruk van de natuur, de Japanse beleefdheid en discipline. Als je daar bent en ziet hoe respectvol men nu is, dan begrijp je werkelijk niet hoe ze zo wreed konden zijn in de oorlog,’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak september 2017.