Eerbied voor oorlogsgetroffenen uit Nederlands-Indië

Voorzitter Pensioen- en Uitkeringsraad generaal b.d. Govert Huijser vertelt over zijn oorlogservaringen in Japanse interneringskampen

Tijdens de herdenking op 15 augustus 2005 bij het Indisch Monument in Den Haag las de heer Huijser een aantal gedichten uit eigen werk voor over zijn oorlogservaringen in Nederlands-Indië. Als voorzitter van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft Govert Huijser zich na zijn pensionering intensief beziggehouden met de problematiek van de oorlogsgeneratie, zowel van de slachtoffers in Europa als in Azië. Tijdens de oorlog verbleef hij zelf ook in Japanse interneringskampen. In ‘Aanspraak’ een interview over zijn oorlogservaringen.

Intocht op de fiets

“Op 6 februari 1931 ben ik geboren in Soerabaja als enig kind in een Rooms Katholiek gezin. Op 7 december 1941 zat ik in de vijfde klas bij de Broeders van Oudenbosch. Via de radio hoorden we dat Pearl Harbor was aangevallen door de Japanners. We hadden altijd gedacht dat het grote Koninkrijk nooit aangevallen zou worden door Japan. Mijn vader was technisch ambtenaar bij een marinebasis in Soerabaja. Om te voorkomen dat de marinebasis in Japanse handen zou vallen, blies hij met anderen marine-installaties op en vluchtte naar Zuid-Afrika. In maart 1942 werd Soerabaja veroverd door de Japanners. In een lange colonne kwamen zij fietsend de stad binnen met vreemde hoofddeksels met zonneflappen over hun nek tegen de zon. ‘Waren we daar nu door verslagen? Door Japanners op fietsjes?’, daar begreep ik als kind niets van. De Japanners vestigden zich in bestaande kazernes en in scholen. Mijn school werd een krijgsgevangenenkamp. Het Nederlands onderwijs werd direct verboden. Op een goed moment vluchtten mijn moeder en ik de bergen in samen met een ander Nederlands gezin en een onderwijzeres. Van deze onderwijzeres kreeg ik nog onderwijs tot en met de 6e klas. Begin 1943 werden we ontdekt door een Japanse patrouille en binnen een week naar een interneringskamp gebracht.”

Mannen en vrouwen gescheiden

“In een vrachtwagen werden mijn moeder en ik naar het Japanse vrouweninterneringskamp ‘Darmo’ te Soerabaja gebracht, waar je met vier gezinnen in één huis werd geplaatst. Dat vrouwenkamp was toen nog toegankelijk voor lokale verkopers. We aten daar nog fruit en rijst en mochten zelf eten klaarmaken. In 1943 werden bijna alle vrouwen met hun kinderen uit dat kamp onder meer naar het vrouwenkamp ‘Karangpanas’ in Semarang getransporteerd. In september 1944 werden jongens van 10 jaar en ouder van hun moeder gescheiden en in een zogeheten jongenskamp geplaatst om de samenleving naar Japans model om te vormen. In Japan mochten jongens van 10 jaar en ouder niet meer bij meisjes in de klas zitten. Na hun tiende jaar kregen de jongens een Spartaanse opvoeding.”

Het jongenskamp ‘Bangkong’

“In september 1944 ging ik naar het jongenskamp ‘Bangkong’ in Semarang. Ik was dertien jaar. Ook al was je een stoere jongen, toch kreeg je een enorm gevoel van heimwee naar je moeder. Ik moest de grond van het maïsveld bewerken met een patjol, een landbouwwerktuig om de grond om te spitten. In een aangrenzend veld waren de vrouwen aan het wieden. Als een bewaker de andere kant opkeek, had ik soms nog contact met mijn moeder. Ik ben in dat interneringskamp - gelukkig tijdelijk - anders gaan denken over goed en kwaad. Gestolen heb ik, gelogen en ook gesmokkeld. De leiding van de patjolploegen was in handen van de gebroeders Johan en Charlie Dernier. Zij werden gehaat door alle jongens, want zij sloegen hard. De kampleiding was in handen van mannen, die aangewezen waren door de Japanners. Mijn eerste pak slaag kreeg ik van een Japanner omdat ik een tomaat had gestolen uit de tuin van de Japanse kampcommandant. Bij de eerste klappen speelde ik al toneel en ging direct dramatisch op de grond liggen.”

Honger

“Ik heb van alles moeten doen in dat kamp. Als putjesschepper moest ik de beerput van het kamp leegscheppen. Persoonlijk ben ik nooit gemarteld, maar het was heel erg om te moeten zien en horen hoe anderen, die bleven ontkennen, werden gemarteld. Jongens werden gedwongen veel water te drinken en vervolgens op hun buik geslagen. We werden gekweld door honger. De Japanners aten rijst, maar wij kregen tot pap gekookt stijfselmeel. Even vulde het je lege maag, daarna kreeg je weer dat holle gevoel. Het leven werd beheerst door één droom: eten, veel eten, heel veel eten. Je bedacht recepten voor betere tijden. Je lichaam raakte ondervoed, je tanden los en je knieën slap. Mijn redding was dat ik op een gegeven moment bij de keukenploeg moest gaan werken. Een aardige Nederlander die bij de Bataafse Petroleum Maatschappij werkte, was de baas van de keukenploeg. Met hem als kok en ‘baas’ heb ik erg veel geluk gehad. Het was moeilijk om aan hardhout te komen om in de keuken het vuur aan te maken en het water aan de kook te brengen. In de keuken lette je wel op wat je stal, want je stal niet van je maatjes. Omdat we zo weinig te eten kregen vingen we kikkers, slangen, muizen en nog meer. We roosterden de ‘jachtbuit’ boven een vuurtje en deelden alles broederlijk. In de keukenploeg gold de ongeschreven wet dat  je elkaar hielp. Ik ben ernstig ziek geworden door malaria tropica, een korte hevige vorm van malaria waarbij je volledig uitgeput raakt. Ik moest naar de ziekenboeg in een klooster waar nonnen mij verpleegden. Ik had hoge koorts. Na mijn ziekbed kon ik weer aan de slag in de keuken.”

‘Bevrijd’

“Japan capituleerde op 15 augustus 1945. De aankondiging van de Japanse kampcommandant kwam op 23 augustus in ons kamp. Tussen 15 en 23 augustus kwamen zelfs nog nieuwe jongens, die 10 jaar geworden waren, het kamp binnen. De Japanse kampcommandant van alle kampen in Semarang kwam aangeschreden en hees zijn vette lijf op een groentekist. ’Het keizerlijk leger is verslagen,’ zei hij snauwend. ’Japan is genoodzaakt de wapens neer te leggen, vanwege de Amerikaanse overmacht.’ Iemand startte het Nederlandse volkslied en alle jongens vielen hem uit volle borst bij, maar zonder de woorden goed te kennen. Daarna zei de Japanse kampcommandant: ’Het is verstandig om het kamp niet te verlaten, want de Indonesische vrijheidsstrijders zullen jullie niet sparen. Wij zijn verantwoordelijk voor jullie bescherming en bewaking.’ Dat was een vreemde gewaarwording, de voormalige vijand was nu onze beschermer. Hadden we daar zo lang op gewacht? In Nederland vonden de capitulatie, bevrijding en herwonnen vrijheid op één dag plaats. In de Pacific niet. Alleen al tussen capitulatie en het mededelen door de bezetter dat Japan had gecapituleerd lagen 8 à 10 dagen. Maar wat nu? Waar was mijn vader, was mijn moeder er nog? Geen bevrijder, geen feest, geen vrijheid, ultieme verwarring. Ik herinner me nog goed dat we wel heerlijk te eten kregen of konden kopen: echt goed gekookte rijst met heerlijke groenten in een pisangblad met een speciale katjangsaus, nasi petjil.”

Het weerzien

“Onder begeleiding van de Nederlandse autoriteit ben ik naar het ziekenhuis in Semarang gebracht, waar mijn moeder ernstig ziek verbleef. Zij was totaal verzwakt en had praktisch alle tropenziekten (beriberi, dysenterie, malaria) tegelijkertijd gehad, omdat ze zo hard had moeten werken. Het was een emotioneel weerzien met mijn moeder; we hadden elkaar zo ontzettend gemist. Toen ze me zag staan zei ze vanuit haar ziekbed: ‘Komt goed!’ en vervolgde vol verbazing: ‘Wat ben je groot geworden!’ Ik was het laatste jaar hard gegroeid. Men liet ons rustig bijpraten. Mijn moeder is gestorven aan ondervoeding en een aantal tropische ziekten. Een paar dagen later keek een arts naar mijn tropenzweren. Hij zei dat het kantje boord was geweest, want er trok al een streep over mijn groen zwerende been heen van de tropenzweer naar mijn hart. Hij zei: ‘Als die streep bij je hart komt, dan is het gebeurd met je!’ Het interesseerde me niet, ik miste alleen maar mijn moeder.”

Sprakeloos

“Ik ben in het jongenskamp gebleven tot de Gurkha’s ons begeleidden naar de haven. Op de rede lag een Engels troepenschip ‘The Eagle’ waarmee we naar Batavia voeren. Daar ontmoette ik een tante die met haar kinderen in een jappenkamp had gezeten. Zij ontfermde zich over mij. We reisden samen naar Singapore, waar ik drie maanden in ‘Boystown’ ben geweest, officieel het ‘Wilhelminakamp’ geheten. We kregen voor het eerst weer onderwijs. Mijn vader heb ik dankzij het Rode Kruis kunnen vinden. Na de oorlog moest mijn vader terug vanuit Zuid-Afrika naar Soerabaja naar zijn werk op de marinebasis. Ik heb hem in Singapore ontmoet. We waren beiden sprakeloos van verdriet, omdat mijn moeder er niet meer was en omdat er intussen veel was gebeurd. Ik herinner me de lange stiltes bij deze ontmoeting. Mijn vader moest weer terug naar zijn werk op de marinebasis. Tot 4 maart 1946 heb ik met mijn tante en haar kinderen in Singapore gezeten. Vervolgens  werden we met een Engels troepenschip, de HMS ‘Alcantara’, naar Southampton gebracht en met de ms ‘Sibajak’ naar Nederland. Voor de oorlog was al afgesproken dat ik bij een zuster van mijn moeder terecht zou kunnen in Holland. Zo kwam ik bij een lieve tante en haar gezin in huis wonen. Van dat gezin uit heb ik de HBS (B) gevolgd. Mijn vader keerde na jaren terug in Nederland, maar toen ging ik al naar de Koninklijke Militaire Academie.”

Tastbare herinneringen

“In 1982 kwam ik een keer op de televisie in verband met mijn werk als generaal van de Nederlandse Landmacht in het programma ‘De achterkant van het gelijk’ van Marcel van Dam. Het ging over de militaire beroepsethiek. Naar aanleiding van die uitzending kreeg ik een brief van een oude dame, die mij nog uit Soerabaja kende. Ik belde haar en ze vroeg: ’Ben jij Govert Huijser?’ Toen ik dat bevestigde zei ze: ’Ik ben een Indische mevrouw en ik kon buiten het kamp blijven in de oorlog. Vlak voordat jouw moeder het kamp in ging, heeft ze me nog een aantal spullen gegeven die ik voor haar moest bewaren. Iets van kant, jouw babybeker van zilver, een naaldenkoker en ik wil dat graag aan jou teruggeven!’ Het was heel ontroerend om haar weer te zien en wonderlijk om die spullen na al die jaren terug te krijgen.”

Herdenken

“Ik vind het uiterst zinvol om te herdenken. We moeten er voor zorgen dat degenen die overleden zijn door deze oorlog de eer krijgen die hen toekomt. Ik eer mijn moeders herinnering bij het Indisch Monument op 15 augustus. Voor velen kwam 15 augustus 1945 te laat. Zij hebben onze teruggekregen vrijheid niet mogen proeven. Hun geschiedenis mag niet tot een ‘souvenir’ degraderen. Herdenken heeft zin omdat volgende generaties de oorlogsgetroffenen die eerbied kunnen blijven tonen, opdat de geschiedenis niet wordt vergeten, noch zich herhaalt. In essentie is vrijheid de mogelijkheid van de mens zich als mens, tezamen met zijn medemens, te ontplooien op de manier zoals hij zelf wil. Eigen schoolkeuze, eigen beroepskeuze, vrije godsdienstkeuze, vrij van honger, ziekte en oorlog en vrij zich te mogen profileren. Evenwel, er zijn grenzen. Mijn vrijheid houdt op zodra deze inbreuk maakt op de uwe. Dat moet je aanvoelen en dat moet je - soms - geleerd worden. Laten we goed beseffen dat we - alleen al uit eerbied voor diegenen die we herdenken - heel voorzichtig met onze eigen vrijheid moeten omgaan.”

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak September 2005