‘Het is een wonder dat ik het heb overleefd’

Giovanni Hakkenberg. Foto: familiealbum Giovanni Hakkenberg.

Ridder in de Militaire Willems-Orde, Giovanni Hakkenberg, vertelt over de Slag in de Javazee en zijn dwangarbeid aan de Birmaspoorweg en in de Japanse mijnen.

Bij de marine

‘Mijn ouders woonden in Soerabaja, dé marinehaven van Java. In mijn Indische familie zat vrijwel iedereen bij de marine. Op 6 december 1923 ben ik geboren als tweede zoon van de vier. Als kind was ik zo ziek van de malaria tropica dat ik drie jaar in de mugvrije bergen van Oost-Java moest logeren bij een oom. In februari 1941 meldde ik me met mijn oudste broer en acht neven als matroos bij de marine om in Europa tegen de Duitsers te gaan vechten. Op 27 februari 1942 voeren mijn opleidingsmaatje Jan Jans en ik als matrozen mee op de Hr. Ms. Kortenaer naar de Javazee om een Japanse invasievloot tegen te houden. Mijn broer en mijn acht neven zaten op de kruiser Hr. Ms. Java.

‘s Middags werd de Hr. Ms. Kortenaer midscheeps getorpedeerd door een Japanse kruiser. Binnen enkele minuten brak het schip in tweeën en zonk. In de kolkende massa werd ik onder water getrokken met mijn benen beklemd achter een staalkabel. Toch lukte het me om los te raken, maar mijn benen waren ernstig gewond. Mijn zwemvest bleek mijn redding in die woeste zee. Samen met Jan Jans en vier anderen wist ik een vlot te bemachtigen.

’s Nachts op zee dobberend heb ik gebeden. Mijn gebeden zijn slechts gedeeltelijk verhoord, want mijn broer en mijn acht neven zijn getorpedeerd en omgekomen. Tien uur later werden wij met 113 man uit zee gered door een Engelse torpedobootjager, de HMS Encounter, die ons naar Soerabaja bracht. Zwaar gewond lag ik op de kade. Jan Jans verloor ik uit het oog. Andere gewonden werden meegenomen naar Australië, maar in het tumult vergaten ze mij. Met ernstig beenletsel werd ik naar het ziekenhuis in Malang gebracht. Later moest ik mijn ouders en mijn tantes het hartverscheurende nieuws brengen dat hun zoons waren omgekomen.

Je at alles

Eenmaal hersteld meldde ik me bij de marine in Malang. In maart 1942 zijn wij allen krijgsgevangen gemaakt door de Japanners. Na een jaar ‘Japans corvee’ werden we naar Jakarta gebracht en voeren we in drie dagen naar Singapore. Daar verbleven we in een Brits militair kamp. We kregen weinig te eten, maar gelukkig stonden er klapperbomen waar ik kokosnoten uit plukte. Na een maand moesten we op een vreselijk treintransport van vijf dagen naar het doorgangskamp Ban Pong in Thailand. Op dit transport vergingen we van de honger en de dorst. De wagons waren overdag gloeiend heet en ’s nachts ijskoud en iedereen kreeg dysenterie. In Ban Pong werd bekend dat wij moesten werken aan het talud van de Birmaspoorweg, die binnen 14 maanden gereed moest zijn. In al die kampen in Birma heb ik eigenlijk alleen maar aarde verplaatst. Zelfs broodmager en ziek werden we nog aan het werk geslagen door Koreaanse bewakers. Onze jongens stierven bij bosjes. We kregen net te weinig te eten, zodat je altijd honger had. Je at alles, bijvoorbeeld slakken en insecten, maar daar werd je ook ziek van. Sommigen sliepen naast de latrines vanwege chronische dysenterie. In het kamp Hindato kreeg ik beriberi, tropenzweren en dysenterie. Op een ochtend trof ik mijn maten aan weerszijden van mij dood door uitputting aan. Eind 1943 kreeg ik malaria tropica en dit bleek toch mijn redding, want ik werd ruim drie maanden naar een hospitaal in Kanchanaburi gestuurd.

Giovanni Hakkenberg, 2012 Foto: Ellen Lock.

Pechvogel

Terug in het kamp Hindato werd mij een vluchtplan voorgesteld. Die nacht zou ik meegaan, maar ik stal een olieblik, dat ik wilde verkopen voor wat geld voor onderweg. Helaas werd ik betrapt door een Koreaanse bewaker, die mij drie dagen lens heeft geslagen. Het is een wonder dat ik dat heb overleefd. Op 5 juni 1944 vertrok ik met een transport dwangarbeiders vanuit de haven van Singapore met een Franse boot, de Aramis, naar Japan. In Japan kregen we een beetje kleding om in de steenkolenmijnen in de buurt van treinstation Orio te gaan werken. Dit kamp heette Fukuoka 6 B, ook wel kamp Orio genoemd en lag op ruim 146 km ten noorden van de havenstad Nagasaki. Inmiddels had ik hongeroedeem. Het eten was er absoluut onvoldoende, we kregen alleen wat rijst en meel. De Japanse vrouwen en meisjes die de mijnlampen uitdeelden, gaven ons stiekem wat rijst. Na enkele maanden had ik drie ernstige mijnongelukken ternauwernood overleefd. Op een keer stortte er een hele muur over me heen en werd ik nog net beschermd door een houten stut. De Japanse bewaking vond mij een pechvogel, die teveel ongeluk in de mijn aantrok, zodat ik bovengronds moest gaan werken in de groentetuin. Soms kon ik stiekem iets stelen voor mezelf en mijn maten.

De Amerikanen waren goed voor ons

In augustus 1945, nadat de atoombommen waren gevallen, merkten wij wel dat onze Japanse bewakers opeens stukken vriendelijker en wat nerveus werden, maar wij konden deze gedragsverandering toen niet goed plaatsen. Op die grote afstand had ik niets gemerkt van de atoombommen. Vanuit de groentetuin zag ik een Amerikaanse soldaat op een fiets aan komen en die zei: “Jullie zijn al vrij, wat doen jullie nog in het kamp?” De Amerikanen waren goed voor ons. Ze wierpen grote blikken met ijskoude chocolade uit de lucht boven ons kamp. Wij aten er gulzig van, maar het laxeerde sterk. Ik woog nog maar 40 kilo bij de bevrijding. Pas op 18 augustus 1945 kregen wij officieel te horen van de Japanse kampcommandant dat Japan had gecapituleerd. Op 1 september 1945 werden we per trein naar de haven van Nagasaki gebracht. We huiverden bij het zien van de verwoeste stad. Een Amerikaanse torpedobootjager nam alle ex-dwangarbeiders uit de omgeving mee naar de legerbasis op Okinawa. Aan boord stierven sommige jongens aan overeten. We kregen zelfs een concert van Frank Sinatra en Bing Crosby. Na een paar maanden werden we naar een Amerikaanse basis op Manilla gevlogen, waar we moesten aansterken. Het was wrang dat de Engelstalige ex-gevangenen eerder werden gerepatrieerd dan de Hollandse.

Waar was mijn familie?

Officieel moest ik nog revalideren, maar ik had schoon genoeg van het lange wachten en wilde weten waar mijn familie was. Met twee KNIL-piloten, die wel oren hadden voor mijn problemen, vloog ik mee naar Batavia. Daar meldde ik me bij de marine kazerne. In afwachting van een volgende opdracht kon ik inlichtingen inwinnen, maar mijn ouders bleken spoorloos. Pas in mei 1946 werd mijn moeder vrijgelaten uit een Republikeins kamp en mijn jongste broer lieten ze in 1947 gaan. Eind maart 1946 zijn mijn vader en jongere broer teruggekeerd uit Singapore. Zij waren daar terechtgekomen na hun bevrijding uit de Werfstraatgevangenis. Begin 1946 leerde ik mijn Indische vrouw Olga Amalia de Séra kennen tijdens een bioscoopdate in Jakarta. Haar zus mocht alleen van haar ouders naar de film met haar vriend in het bijzijn van Olga. Mijn vriend koppelde Olga aan mij tijdens deze dubbeldate. In maart 1946 trouwden we.

Giovanni en Olga Hakkenberg, 2012
Foto: Ellen Lock.

Een wonder

Na de oorlog vond ik het erg om te zien hoe de Indonesische militairen huishielden tegenover de eigen bevolking. Zij eisten bijvoorbeeld eten en belasting van mensen die toch al heel arm waren. In mei 1946 meldde ik me vrijwillig bij de Veiligheids Dienst Mariniers Brigade als tolk, omdat ik goed Maleis, Javaans en Madoerees sprak. Ze benoemden me echter meteen tot sergeant van een Indische en Ambonese mariniersbrigade. We vochten zowel tegen de vrijheidsstrijders als tegen het nieuw opgerichte Indonesische leger om de orde te handhaven op Oost-Java van september 1947 tot mei 1949. Omdat ik het gebied en de gewoonten goed kende uit mijn jeugd en de talen sprak, probeerde ik ook vaak tot vreedzame oplossingen te komen. Het liefst ging ik alleen op pad om inlichtingen in te winnen en om zelf te onderhandelen met de kamponghoofden. Zo kon ik sommige bendeleiders arresteren. Voor vijf acties kreeg ik de Bronzen Leeuw van Prins Bernhard in 1950 en in 1951 benoemde Koningin Juliana mij in Curaçao tot Ridder der 4e klasse in de Militaire Willems-Orde, de hoogste Nederlandse dapperheidsonderscheiding.
Mijn vrouw en ik spraken niet met onze vier kinderen over de oorlog. We vreesden dat ze een trauma zouden krijgen van onze verhalen. Later zouden ze zich vanzelf wel gaan verdiepen in onze geschiedenis. Bij de allereerste reünie in Bronbeek ontmoette ik mijn oude dienstmaat Jan Jans weer, die ik na de Slag in de Javazee uit het oog was verloren. Nu zitten we bij reünies altijd naast elkaar en kunnen overal over praten. Het doet me altijd goed mijn oude strijdmakkers te zien, na wat we allemaal hebben moeten doorstaan in Japanse krijgsgevangenschap. Het is een wonder dat ik het heb overleefd.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, September 2012