De oorlog laat mij niet los

Jappenkampoverlevende Gerard Pauw redde zijn moeder uit de vuurlinie

In de kop van Noord-Holland woont de heer Gerard Pauw samen met zijn vrouw Corrie in Huisduinen met zicht op de rode vuurtoren. Graag vertelt hij zijn oorlogsverhaal, nu hij dit nog kan op zijn 92e jaar. Zijn vrouw zegt: “Het oorlogsverleden zit hem vaak dwars, ’s nachts schopt hij mij wel eens. Ook al kost het hem veel moeite, toch wil hij zijn verhaal vertellen.” Gerard vult aan waarom: “Want wie weet is er nog wel een kampgenoot in leven uit die tijd. Ik mis mijn drie kampmaten nog het meest!”

Gerard en Corrie Pauw, Huisduinen 2020

De mooiste jaren van mijn leven

‘Mijn vader was in dienst bij de Marine in Den Helder. Hij trainde cadetten en was maandenlang op zee. Mijn moeder trouwde hem met de handschoen, zo heette dat als je in afwezigheid van je man trouwde bij de burgerlijke stand. Mijn ouders gingen in de Van Hogendorpstraat 52 wonen en kregen drie dochters: Bep, Sjaan en Gerda. Daarna werd ik als oudste zoon geboren op 28 september 1927. Na zes jaar volgde mijn broertje Cor. We kregen een rooms-katholieke opvoeding.

In 1937 werd mijn vader gedetacheerd in Soerabaja om daar zijn laatste termijn van drie jaren bij de Marine door te brengen. Wij mochten als gezin mee en vertrokken apart met mijn moeder vanaf Rotterdam op het passagiersschip Indrapoera. Op mijn tiende jaar kreeg ik een eigen leren koffer voor mijn spullen. In Port Said gingen we 24 uur van boord en mocht ik een souvenir uitkiezen. Een schitterend fotoboekje over oosterse klederdracht koos ik uit en het overleefde de oorlog in mijn koffertje. Vader huurde voor ons een huis met een grote tuin in de Van Hogendorplaan 46 in Soerabaja. Aangezien hij altijd op zee was, hadden mijn broer en ik alle vrijheid om kattenkwaad uit te halen. Dit waren de mooiste jaren van mijn leven. Op zondagmiddagen wilden mijn ouders bridgen en gaven ze ons geld voor de Cineac. Heerlijk om daar zoveel films te zien op één bioscoopkaartje! Dagelijks klommen mijn broertje en ik in de drie hoge bomen voor het huis, waarin we steeds tevergeefs onze gibbon (aap) najaagden. Na drie zorgeloze jaren in Nederlands-Indië brak de oorlog uit met Japan.’

Gezin Pauw in Holland tot 1936, Gerard rechts. Foto: Familiealbum Gerard Pauw.
Eerst naar school en dan weer spelen, Cor en Gerard. Foto: Familiealbum Gerard Pauw.

Tijdelijk uitstel van Japanse internering

‘Vlak voor de oorlog had mijn jongste zus Gerda zich als vrijwilligster gemeld bij de voedseldistributie voor de armen in de kampongs. Toevallig was vader net in de stad, toen zijn Marine-onderdeel opdracht kreeg om naar Tjilatjap aan de zuidkust te vertrekken om de bemanning met gezinnen te evacueren. Onze koffers stonden al gereed om vader te volgen, maar toen werd Soerabaja bezet door de Japanners. Alle Europese mannen werden geïnterneerd. Na een paar maanden kregen ook de Europese vrouwen een oproep voor het kamp, maar vanwege Gerda’s vrijwilligerswerk bij de voedseldistributie kregen wij nog maanden uitstel. Zij droeg een rode armband als bewijs van uitstel en kon vanuit haar werk eten voor ons meebrengen. Bij de ouders van haar Chinese schoolvriendin konden we een grote hutkoffer in bewaring geven. Zonder vaders inkomsten verzon mijn moeder allerlei trucs om aan geld te komen voor boodschappen. Zo haalde zij een sprei uit en breide er sokken van, die mijn broer en ik verkochten aan de Japanners. En ik repareerde fietsen in het vrouwenkamp in de Darmo-wijk, waar je toen nog in en uit kon lopen. Al snel werd dit kamp omheind en bewaakt door Japanse soldaten.’

Gezin Pauw op de galerij in Soerabaja, 1937. V.l.n.r.: Cor, Gerard, Bep, Sjaan, Gerda, moeder en vader Pauw. Foto: Familiealbum Gerard Pauw.

Geïnterneerd in het vrouwenkamp Darmo-wijk

‘Op 11 januari 1943 moest moeder zich met haar vijf kinderen melden in het vrouwenkamp Darmowijk. Wij werden bij een Française met eveneens vijf kinderen in huis geplaatst. Je mocht geen contact hebben met mensen buiten het kamp, maar ik pakte rijpe mango’s uit de bomen, deed ze in een kous en verkocht ze stiekem over de bamboe omheining aan een kampongvriendje.

Na een maand moesten alle gevangenen in colonne naar het station Soerabaja lopen, waar we in een geblindeerde trein naar een onbekende bestemming vertrokken. Als gezin zaten we bijeen, maar alle kinderen krijsten, omdat je in de overvolle wagon niet naar het toilet kon. Het stonk er verschrikkelijk. Na vier uur arriveerden we op station Semarang in Midden-Java. In legertrucks werden we naar het vrouwenkamp in het klooster Gedangan gebracht.’

Alle oudere jongens moesten naar het mannenkamp

‘Bij aankomst liepen er enkele nonnen over het kloosterplein. We werden door de Japanse soldaten geteld in lange rijen op de binnenplaats en moesten diep buigen. Als veertienjarige jongeman moest ik met alle andere jongens apart slapen in drie klaslokalen.

‘s Nachts moest er een Japanse bewaker mee naar het toilet. Overdag had ik nog contact met mijn moeder of zussen, want ik zat in de keukenploeg en deelde aan alle gevangenen rijst of waterige soep uit. Met een jongen uit de keukenploeg sjouwde ik dagelijks de zware drums aan een stok op de schouder. Als we bij het schoonmaken van deze grote pannen de etensresten in de afvoergoot naar de kali (rivier) gooiden, zag ik door een kier van de kampomheining aan de andere kant van deze goot hongerige kampongbewoners de korreltjes uit ons rijstwater opvangen.

Terwijl ik me waste in een overvolle badruimte, hoorde ik opeens buiten hard gehuil van meerdere jongens. Even later vertelde mijn moeder mij: “Morgen moeten alle oudere jongens naar het mannenkamp!” Mijn broertje was te jong en bleef bij mijn moeder. Uiteraard huilde ik ook bij het afscheid van mijn familie, toen we wegreden in legertrucks. Gelukkig had mijn moeder in mijn koffer een deken en een kistje gestopt met handige dingen, die mij later goed van pas kwamen. Al snel arriveerden we in het mannenkamp Halmaheira, dit was een klein dorp van stenen huisjes dat eveneens in Semarang lag. Samen met een andere jongen werd ik in zo’n huisje geplaatst bij twee mannen voor hooguit twee maanden. Het enige positieve was dat ik er mijn oude klasgenoot Rudie Broekman terugvond.’

Het 15e Bat in Bandoeng

‘In januari 1944 moesten Rudie Broekman en ik met zo’n tweehonderd man in een geblindeerde trein naar het 15e Bataljon, een oude KNIL-kazerne in het centrum van Bandoeng. Hier waren al zo’n 3.000 krijgsgevangenen door de Japanners ondergebracht. In de grote hangars sliepen we er op slechts 60 centimeter per persoon.

‘s Nachts was het koud en moeders deken bleek een uitkomst. In dit kamp stonden aparte Chinese en Joodse barakken. Er heerste een streng regime, want het kamp werd geleid door één Japanse officier, maar vrijwel alle bewakers bleken wrede Koreanen. Bij iedere overtreding werd je hard geslagen.

Om er te overleven vormden we met vier jongemannen een samenwerkingsverband, een kongsi. Dit hield in dat we samenwerkten, het weinige voedsel deelden en goed op elkaar pasten. Mijn kongsi bestond uit Hans Piepenbrink, Joop Franken, Rudie Broekman en ik. Een Koreaanse bewaker dwong Rudie Broekman en mij tegenover elkaar te staan en met vlakke hand op elkaars gezicht te slaan. Toen ik Rudie niet hard genoeg sloeg, gaf de bewaker mij een kaakslag met zijn vuist. We moesten diepe vijvers graven in de tuin van de Japanse officier. Naast onze loods groeven we een brede en diepe waterput. We zwommen daarin en wasten ons dan meteen. In die put verdronk mijn kongsimaat Hans Piepenbrink bijna, want hij probeerde eens stiekem ‘s nachts te zwemmen, maar kon dat niet. Gelukkig hoorden we hem en redden hem nog net op tijd uit de put.’

Smokkelen

‘Een dag dwangarbeid buiten het 15e Bat leverde ons vijf cent en een koek op. Met dit geld kon je bij de toko in het kamp wat extra eten kopen. In moeders kistje zat een haarspeld waarmee ik extra papiergeld in mijn grote haardos verstopte, zodat ik in het kamp ook extra voedsel kon kopen. Dit is bij de kampcontrole nooit ontdekt. Ook had moeder een klein pillenbuisje met een dopje van kurk meegegeven. Ik vroeg een kamparts om raad toen wij vanwege luizen werden kaalgeschoren. ‘Is het mogelijk om dit buisje in mijn anus te verstoppen om geld in te smokkelen?’ Hij zei dat dit ongevaarlijk was, dus voortaan smokkelde ik zo geld binnen als ik overhemden van mijn oudere kampgenoten had verkocht aan de kampongbewoners. Het geld stonk wel, maar het is nooit ontdekt. Onderwijs was verboden in het kamp, maar broeder Schrader, die mulo-directeur was, gaf mij boeiend les in Nederlands, Engels, algebra en meetkunde. Op 19 oktober 1944 gaf hij me op een kladblaadje mijn ‘Diploma eerste klas mulo’. In het Maleis mochten we soms voorbedrukte Japanse kaarten sturen naar andere kampen. Zo’n kaart kreeg ik als levensteken van mijn zus Sjaan uit kamp Lampersari. Zij schreef dat moeder in kamp Halmaheira in Semarang zat. Van vader hadden we niets vernomen.’

Dwangarbeid

‘We moesten het talud aanleggen voor het spoortraject van Madjalaja naar Tjitjalenka. ’s Morgens vroeg op 19 augustus 1945 werden we per trein met circa 260 mannen uit het 15e Bat overgebracht naar Tjitjalenka, 25 kilometer ten oosten van Bandoeng. Het was streng verboden naar buiten te kijken. Op de terugweg was er toch één jongen op betrapt. Onze hele werkploeg van 50 man moest dit bezuren. Een Koreaanse Heiho stond gereed met zijn houten stok. Onze kongsimaat Joop Franken zei: “Ik ga naar de voorste rij, dan hebben we de straf maar snel gehad.” Wij riepen dat hij dit niet moest doen, en bleven achteraan staan. Na een paar tikken met het hout, pakte deze wrede Heiho ineens een ijzeren staaf. Hiermee sloeg hij juist de voorste rijen hard in de knieholten omver. Hij bleef maar op Joop Franken inslaan. Moegeslagen stopte de hufter abrupt en liep weg. We plukten onze Joop bebloed van de grond en sleepten hem met zijn tweeën tussen ons in naar zijn slaapplek. De gedachte daaraan doet mij nog steeds intens veel verdriet.’

Onverwachts bevrijd

‘In de derde week van augustus 1945 waren alle Japanners opeens verdwenen uit het 15e Bat. Wij hoorden van onze Hollandse kampleider, dat Japan had gecapituleerd op 15 augustus. Hij waarschuwde ons het kamp nog niet te verlaten vanwege de dreigende aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders. Na een paar dagen las ik tot mijn grote verrassing op het prikbord mijn vaders naam op een Australische namenlijst. Hij zat veilig in Melbourne. Mijn kongsigenoten waren heel blij voor me. Vanuit het kamp Lampersari in Semarang schreef mijn zus Sjaan een bericht dat mijn moeder in het ziekenhuis lag en vroeg mij naar haar toe te komen. Eind augustus kreeg ik via het Rode Kruis een vrijkaartje naar Semarang. In het beschermingskamp Lampersari vond ik mijn zus Sjaan als eerste van ons gezin terug. Samen huurden wij een kar om moeder uit het ziekenhuis te halen. We schrokken toen we haar zo verzwakt aantroffen en omdat ze nog maar 40 kilo woog. Rondom dit ziekenhuis werd fel gestreden tussen vrijheidsstrijders en het Brits-Indische leger, dus namen we moeder direct mee op de handkar. We kwamen net op tijd, want een week later hebben vrijheidsstrijders het medisch personeel en de patiënten vermoord en het ziekenhuis platgebrand.’

Ma net uit het ziekenhuis, Sjaan, en onze bevrijder Tony. Familiealbum: Gerard Pauw.
Gerard, ma en Cor, in Lampersari. Familiealbum: Gerard Pauw.

Het weerzien

‘Zodra wij via de Marine contact hadden gekregen met vader in Melbourne liet hij ons overkomen. We werden beschermd door het Brits-Indische leger naar Batavia gebracht en in een B25-bommenwerper vlogen we naar Port Darwin in Australië. Met mijn broertje lag ik voorin in de glazen geschutskoepel met een fantastisch uitzicht. In Port Darwin werden we eerst medisch onderzocht en bleven we twee dagen in quarantaine. Mijn moeder was ernstig ondervoed, mijn zus had struma - een vergrote schildklier - en ik had oedeem aan mijn linkerbeen.
’s Nachts zijn we per Dakota overgevlogen naar een verlaten Amerikaanse legerbasis in Brisbane om een week aan te sterken. Vervolgens werden we naar Melbourne overgevlogen, waar vader ons na vier jaar opwachtte. Het weerzien was teleurstellend, want hoewel ik vooraan stond, liep mijn vader mij voorbij en vloog als eerste mijn moeder in de armen. Nu kan ik het begrijpen, toen niet.
Tijdens de Japanse bezetting van Soerabaja in maart 1942 bleek hij met drie Marineschepen naar Australië te zijn gevaren. Het eerste en derde schip werden getorpedeerd door de Japanners. Vader zat op het tweede schip dat niet was getorpedeerd, maar naar Australië kon varen. We verbleven in Long Island aan het strand bij een gastvrij gezin met vijf kinderen. Nog steeds heb ik contact met een dochter. Vaders kapitein beloofde mij dat ik mocht meevaren naar Nederland op zijn Marineschip. Moeder zou per vliegtuig met mijn broertje huiswaarts keren. Mijn zussen bleven voorgoed achter, want zij kregen verkering en trouwden in Australië, Indonesië en Amerika. Vader en ik haalden in Soerabaja de hutkoffer op bij Gerda’s Chinese vriendin. Alles van waarde was keurig bewaard gebleven.’

Gerard Pauw en Corry Pauw-van der Meer, Den Helder 1957.

Ik kan die oorlogservaringen met niemand meer delen

‘In Nederland mocht ik met mijn ‘mulodiploma’ naar de driejarige overbruggings-hbs in Utrecht. Daar trof ik lotgenoten uit Nederlands-Indië, die allemaal hetzelfde hadden meegemaakt. Helaas mocht ik niet varen bij de Marine vanwege kleurenblindheid. Ik haalde mijn hbs a-diploma en daarna mijn diploma boekhouden. Zo begon ik als boekhouder bij het Marine Luchtvaart Technisch bedrijf op vliegveld De Kooy. Later werd ik boekhouder bij de Bewapenings-Werkplaatsen. Mijn leven lang had ik nachtmerries over de oorlog. Daarom wonen we hier in alle rust aan zee. Het ergste was om mijn maat Joop Franken zo kapotgeslagen te zien worden. Kort na de oorlog overleed hij als eerste van onze kongsi.
Mijn vrouw is mijn rots in de branding. Ergens kon zij mij goed begrijpen, omdat zij wegens haar vaders verzet zelf ook op jonge leeftijd alleen moest onderduiken in Nederland. Haar vader weigerde mensen op de trein te zetten, dus moest dit hele gezin onderduiken.
Dankzij groepstherapie bij professor Bastiaans in het Centrum ’45 leerde ik over de oorlogsgebeurtenissen te praten, maar mijn angsten en nachtmerries verdwenen niet. Jaren later gaf een psychiater me een pil waardoor ik wat beter slaap, maar de oorlog laat mij niet los.

Tijdens de oorlog zijn onze oude familiefoto’s in de hutkoffer goed bewaard gebleven bij onze Chinese vrienden. Onlangs heb ik voor mijn kinderen en kleinkinderen mijn oorlogsverhaal uitgetypt en met de foto’s uit de hutkoffer aangevuld, want ik vind het belangrijk dat ze weten waarom ik vaak zo gespannen ben. Ik bleef contact houden met mijn kongsigenoten, helaas is onlangs mijn laatste slapie overleden. Het ergste is dat mijn kampmaten er niet meer zijn en dat ik die oorlogservaringen met niemand meer kan delen. Samen hebben we zoveel ellende doorstaan. Ik hoop nog zo op contacten met mensen die mij kennen uit die tijd!’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak Maart 2020