Voor mij gaat de oorlog nooit over
Franci Stukart overleefde de allerlaatste strijd op Texel
Kunstenares Franci Stukart (92 jaar) komt uit een Amsterdams gezin met veertien kinderen. Franci vertelt: ‘Tijdens de crisisjaren voor de oorlog was ik in een pleeggezin en in een kinderkolonie in Bakkum opgenomen.’
In de Hongerwinter van 1944-1945 werden Franci en haar jongste broer Alfons tegelijk met andere hongerkinderen vanuit Amsterdam naar Texel gestuurd om aan te sterken. ‘We werden door een verzetsman illegaal op de boot naar Texel gezet. Vervolgens werden we met paard en wagen langs de huizen en boerderijen gereden. “Wilt u dit kind opnemen?”, vroeg hij bij elk adres, maar niemand wilde ons hebben. We waren broodmager en we hadden hongeroedeem.’

Een groot gezin
‘Mijn moeder heette Jansje Hammega en was geboren op 5 februari 1886. Zij was kleermaakster. Haar eerste man met wie zij zes kinderen had, was gestorven aan de Spaanse griep. Zij werd opgenomen in het Hooglarense sanatorium en haar zes kinderen gingen naar een weeshuis. Toen moeder weer thuis was, kwam er een portrettekenaar aan de deur. Hij vroeg aan mijn tante, die op bezoek was: “Mag ik een portret van u maken?” Mijn tante antwoordde: “Nee, daarvoor hebben we geen geld, maar ik heb hier nog wel een mooie weduwe voor u!” Hij tekende mijn moeders portret en werd verliefd op haar. Die man was mijn vader, Henri Stukart. Hij was geboren op 9 september 1879. Mijn ouders kregen samen nog acht kinderen, van wie ik de jongste ben.
Op 12 november in het crisisjaar 1932 werd ik geboren in Amsterdam. Met mijn jongste broer Alfons kon ik goed opschieten. Hij werd geboren op 12 januari 1931. Mijn ouders konden nauwelijks rondkomen, want er was geen werk meer. We moesten vaak verhuizen en dan nam ik altijd een rieten koffertje met een paar spullen mee. Mijn kleuterjuf nam mij eens op een woensdagmiddag mee. Ze gaf mij allemaal mooie nieuwe kleren. Daarna nam zij mij mee naar de Bijenkorf, waar ik mooie meubelen zag in de kleuren rood, geel en blauw in de stijl van Theo van Doesburg en Piet Mondriaan. Ze trakteerde me in Hotel Polen op een lunch en een ijsje. Ik voelde me net een prinses! Al die kunst en rijkdom maakten diepe indruk op mij en ik wilde later kunstenares worden!’

Het begin van de oorlog
‘In april 1940 werd ik als zevenjarig meisje voor de tweede keer naar het kindertehuis in Bakkum gestuurd, omdat ik ondervoed was. Vanwege de mobilisatie was het strand afgezet met prikkeldraad en we konden niet meer langs de zee lopen. In verband met de Duitse oorlogsdreiging moest het kindertehuis worden ontruimd en mocht ik weer bij mijn ouders wonen in Amsterdam. Op 10 mei 1940 hoorde ik ‘s nachts vanaf half vijf de Duitse bommenwerpers overvliegen en het Nederlandse afweergeschut dat op hen schoot. ’s Morgensvroeg kwam er een grote stoet Duitse militairen in legertrucks over de Hoofdweg in Amsterdam aan.
Vanaf 1942 werden de Duitsers strenger. In februari 1942 begonnen de razzia’s op Joden. Joodse families verdwenen uit de buurt. NSB’ers roofden hun huizen leeg en gingen er zelf in wonen. Mijn oudere broers werden opgepakt om voor de Arbeitseinsatz in Duitsland te werken.’

Hongerwinter
‘In de koude Hongerwinter van 1944 was er overal brandstofgebrek. In de stad waren de bomen verdwenen en ook vrijwel al het bruikbare hout in de huizen diende als brandstof voor vuurtjes en noodkachels. Daarom moest ik naar school in een winkel in de Hudsonstraat, waar nog een kolenkachel stond. Gelukkig had ik daar nog een potje inkt en papier om te schrijven en tekenen, want dat deed ik het liefst. Thuis was er gebrek aan alles, want mijn vader werd ziek en had geen inkomen meer. We leden honger en aten zelfs suikerbieten en bloembollen.’
Naar Texel om aan te sterken
‘In de Hongerwinter zijn Alfons en ik dankzij onze vroegere buurman, meneer Meijer, naar Texel gebracht om aan te sterken. Hij zat in het verzet en wist dat er nog plek was op de nachtboot naar Texel vanaf de Ruyterkade in Amsterdam. Hij zat in het verzet en wist dat er nog plek was op de nachtboot naar Texel vanaf de Ruyterkade in Amsterdam. Ik had alleen mijn rieten koffertje bij me met papier en inkt. Hij zette mijn broer en mij illegaal op de boot.
Aan boord waren ook andere Amsterdamse hongerkinderen, maar voor hen was al een opvangadres geregeld en voor ons nog niet. Op het eiland werden mijn broer en ik op een boerenkar langs een aantal adressen gereden. Bij elk adres vroeg de man: “Wie wil dit kind?” Overal zag ik mensen nee schudden. Dat was vreselijk. Alfons werd bij een kinderloos echtpaar ondergebracht. Niemand wilde mij, omdat ik er zo mager uitzag met hongeroedeem dat ik zou kunnen overlijden. De man bracht mij uiteindelijk naar een adres, waar een streng christelijk gezin in een molen zonder wieken woonde. Ze hadden een negenjarige dochter. Ik had maar één jurkje en was ongewassen. Er was geen water meer. Ik voelde me er niet welkom, want ze maakten me steeds belachelijk. Op de bovenste verdieping sliep ik. Er was een klein raam waardoor ik vaak met heimwee naar buiten keek.’
De Georgische muiterij op Texel
‘In de nacht van 5 op 6 april was een groep van circa 750 Georgische soldaten in het Duitse leger op Texel in opstand gekomen, toen ze hoorden dat de Geallieerden aan de winnende hand waren. Deze militairen hadden zich tijdens de oorlog in Georgië in eerste instantie bij het Duitse leger aangesloten om te vechten tegen het Russische Rode Leger. Ze waren echter door de Duitsers als krijgsgevangenen ingelijfd en werden ingezet in Noordwest-Europa. Aanvankelijk waren ze in Zandvoort gelegerd en op 6 februari 1945 zijn ze naar Texel verplaatst. Nu de oorlog bijna ten einde was, besloten ze in opstand te komen tegen het Duitse gezag. Op 6 april 1945 om één uur ’s nachts vermoordden ze met hun messen en sabels zo’n 400 Duitse officieren en soldaten. Daarna volgde een bombardement, waarvan ik wakker werd.
Ik keek uit het raam en zag alle omliggende huizen in brand staan. Tot mijn grote schrik was het gezin zonder mij gevlucht. Ze hadden mij daar helemaal alleen achtergelaten in de molen. De molen lag in het midden van het strijdtoneel. Er werd voortdurend over en weer geschoten tussen de Duitse soldaten en de muitende Georgiërs, die werden gesteund door het Texelse verzet. De Duitsers zetten de volgende dag meteen 600 soldaten op de boot naar Texel, om de opstand neer te slaan. De Georgische soldaten kwamen steeds binnen in de molen. Ik kon hen niet verstaan. Dagenlang onderging ik als twaalfjarig meisje groepsverkrachtingen. Mijn geest blokkeerde daarbij volledig, want ik wist niet wat me overkwam. Ik hield mezelf in leven met eten uit de weckpotten in de kelder.’
Ontsnapt
‘Op een dag was het was rustiger en toen wist ik toch te vluchten. Via een greppel rende ik zo hard ik kon tussen de bommen, granaten, laagvliegende gevechtsvliegtuigen en brandende huizen door. Ik werd beschoten door militairen achter mij, gelukkig was het mis. Onderweg zag ik veel dode mensen en dood vee liggen. Ik rende richting het huis waar mijn broer Alfons was ondergebracht, in de buurt van Oosterend. Op datzelfde moment was mijn broer ook naar mij op zoek gegaan. Hij wilde me juist komen halen. We waren onvoorstelbaar blij om elkaar te zien en we vlogen elkaar in de armen!
Hij nam me mee naar zijn adres in Oosterend bij boer Gerrit en zijn vrouw Reina Schraag. Zij hadden zowel mijn broer als Aat, een aardige jongen die moest onderduiken, opgevangen. Ik voelde mij bij hen meteen welkom. Aat zat graag achter het spinnewiel om de tijd te doden. Boer Gerrit nam mij mee naar het washok. Hij zei: “Ik moet je ook van onderen wassen en op luizen controleren.” Ik vond het vreselijk, want ik had al zoveel meegemaakt. Hij sprenkelde petroleum tegen de luizen over mijn hoofdhaar en deed er een kap omheen, omdat ik er die nacht mee moest slapen. Ik voelde mij ontzettend vies. Gelukkig waren deze boer en zijn vrouw ontzettend aardig voor ons alle drie.’

Als laatsten bevrijd in Europa
‘Pas op 20 mei 1945 werd Texel bevrijd door Canadese troepen. In totaal zijn tijdens de Georgische opstand en de wekenlange bloedige strijd erna meer dan 1.000 burgers en soldaten omgekomen. Mijn broer Alfons en ik hadden gehoord van het bevrijdingsfeest in Oosterend. We gingen ernaartoe en onverwachts begon er toch nog een aantal Duitsers te schieten op de menigte. Op een ‘bevrijdingsfoto’ zie je Alfons en mij wegvluchten. Uiteindelijk werden we pas 20 mei als laatsten bevrijd in Europa. In juli 1945 keerden Alfons en ik terug naar onze ouders in Amsterdam. Op de boot van Texel naar Amsterdam was goede verzorging van het Rode Kruis voor de vele gewonde kinderen. Op die boot vroeg ik aan mijn broer: “Weet jij nog hoe moeder eruitziet?” Bij thuiskomst bleek dat onze ouders en al onze broers en zussen nog leefden.’

Er was geen aandacht voor mijn oorlogsverhaal
‘Iedereen had een verschrikkelijke tijd achter de rug, dus er was geen aandacht voor mijn oorlogsverhaal. We moesten allemaal de draad weer oppakken. In september 1945 ging ik naar de mulo. In het derde mulo-jaar moest ik voor mijn zieke moeder zorgen en kreeg mijn getrouwde zus een hersenschudding. Van mij werd verwacht dat ik ook zes weken voor mijn zus zou zorgen en daarbij nog haar huishouden zou doen. Daarna wilde ik niet meer terug naar school, want ik kon mij niet meer concentreren.
Mijn vader had een leesportefeuillebedrijf in de Van Hogendorpstraat in Amsterdam en hij wilde dat ik bij hem kwam werken. Ik moest de leesportefeuilles gereedmaken en de financiële administratie bijhouden. Ook moest ik mijn zieke moeder verzorgen en haar huishouden doen. Voor al dit werk kreeg ik van vader 15 gulden per week.’
Mijn man had een Indisch oorlogsverleden
‘Eind jaren veertig ontmoette ik in de Van Hogendorpstraat een leuke man, die op krukken liep. Hij vroeg spontaan: “Wil je dit appeltje en ga je met me naar de film?” Hij had als dienstplichtig militair een gratis bioscoopabonnement van Defensie. We hadden meteen de juiste klik en eenzelfde Amsterdams gevoel voor humor. Hij heette Harry Reinold en was loodgieter. In 1947 was hij voor zijn militaire dienstplicht naar Nederlands-Indië gestuurd. Op Celebes was hij met zijn Carrier op een trekbom gereden. Daarna werd hij door een Indonesische vrijheidsstrijder in zijn bovenbeen geschoten met een dumdumkogel. Dat is een kogel die in het lichaam ontploft. Hij had een grote wond in zijn rechterbovenbeen die steeds zorg nodig had. Hij vertelde wel eens dat hij hoofden op stokken had gezien. Ik verzorgde hem en ving hem op als alles tegen zat. Hij was zichtbaar oorlogsinvalide. Mijn eigen oorlogsleed hield ik voor mezelf.
In 1951 vroeg hij mij ten huwelijk. Mijn man heeft wel veel klussen gehad, maar hij kon niet alles afmaken vanwege zijn benen. We kregen samen drie kinderen. Een zoon en twee dochters. In 1965 zat ik met mijn zieke man en drie kinderen financieel aan de grond. Omdat er toch brood op de plank moest komen, heb ik een zaak opgezet in witgoed en elektrische huishoudartikelen aan het Mercuriusplein. Ik moest alles zelf doen, in de winkel staan, de boekhouding doen, voor mijn kinderen en mijn oude moeder zorgen. Mijn echtgenoot was zeer getraumatiseerd. Hij zag in huis achter elke sanseveria een Indonesische vrijheidsstrijder. Hij kon zijn werk als loodgieter niet meer doen. Hij werd vaak opgevangen bij de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs-en Dienstslachtoffers in Doorn.’
Slapen met het licht aan
‘In december 1973 stortte ik in, want ik had te veel hooi op mijn vork genomen. Er kwamen steeds meer oorlogsherinneringen naar boven. De kinderen merkten wel dat er met mij ook iets aan de hand was. Ik kon alleen slapen met het licht aan. Ik kreeg steeds meer angsten als gevolg van associaties met de oorlogstijd op Texel. Een vriendin vroeg of ik mee uit eten ging in een molen. Ik stond ervoor en opeens zag ik de ronde kamer van de molen. Toen verstijfde ik en kon niet naar binnengaan. Ik kon niet meer ophouden met huilen en ik raakte in een psychose. Tegen mijn wil in werd ik in een isoleercel gestopt. Dit deed me juist nog meer aan mijn gevangenschap op Texel denken. Na een paar weken opname in de kliniek en zware kalmeringsmiddelen vroeg ik om een arts. Die concludeerde dat ik een onverwerkt oorlogstrauma had. Hij stuurde mij al snel weer naar huis en ik hoefde gelukkig nooit meer terug naar die kliniek.’


Alleen in het schilderen kan ik mijn oorlogsverleden kwijt
‘Thuis begon ik te schilderen en tekenen wat ik niet onder woorden kon brengen. Niemand had ooit naar mijn oorlogsverhaal geluisterd. Ik kreeg een eigen atelier en verkocht zelfs kunst naar Italië. Het centrale thema in mijn werk was de oorlog. In 1993 was er een overzichtstentoonstelling van mijn werk in de Openbare Bibliotheek in Amsterdam. In die tijd overleed mijn broer Hennie, op wie ik juist zo dol was. We hadden ook samen zoveel meegemaakt in de oorlog.
Mijn dochter Yolanda heeft via het tv-programma ‘Max maakt mogelijk’ met Jan Slagter van Omroep Max gezorgd voor de mooiste verrassing in mijn leven. Ze verrasten mij met een expositie van al mijn werk van de serie ‘War is Over’ in het Museum Jan van der Togt in Amstelveen. Hedy d’Ancona opende mijn tentoonstelling en zei: “Wat mooi dat je je oorlogsverleden in kunst hebt kunnen omzetten!” Het is een zegen voor mij dat ik in het Rosa Spierhuis mag wonen en hier mijn eigen atelier heb gekregen, want alleen in het schilderen en tekenen kan ik mijn onderdrukte oorlogsverleden kwijt. Voor mij gaat de oorlog nooit over. Mijn hele leven denk ik aan vrede en vrijheid, want oorlog is nergens goed voor.’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak Juni 2025
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?