Het meisje met de accordeon

Flora Schrijver-Jacobs speelde accordeon en piano in het vrouwenorkest in Auschwitz

Flora Schrijver-Jacobs’ (1923) gezondheid laat helaas te wensen over. Hoewel er een kleine witte vleugel in haar huiskamer staat, kan ze door reuma en slecht zien niet meer spelen. Iedere dag komt er iemand langs om voor haar te zorgen. ‘Mijn huisarts vond het goed dat ik meedoe met dit interview, want getuigenissen van de oorlog zijn belangrijk en het is een wonder dat ik het nog kan navertellen! Geen van mijn tachtig familieleden is teruggekomen.’

Beppie en Flora, 1939. Foto: familiealbum Flora-Schrijver-Jacobs.

Een huis vol muziek

Voor de oorlog had mijn vader een stoffenwinkel op de Haarlemmerdijk in Amsterdam. Na de lagere school hielp ik ook mee in de zaak. Mijn vader speelde bas en trompet in het Utrechts Stedelijk Orkest en later in Amsterdam. Mijn jongere zusje Rebecca, die wij altijd Beppie noemden, had prachtige krullen en kon heel mooi zingen. Bevriende orkestleden gaven mij van jongs af aan pianoles. Van mijn ouders leerden we ook thuis Engels en Duits. Ik hield van Tchaikovsky en was dol op de ‘Rhapsody in Blue’ van George Gershwin. Een jaar voor de oorlog zei mijn vader: “Flora, ik wil dat je Cole Porter en Gershwin speelt.” Ik vroeg hem toen: “Papa, ik wil graag jazz leren en ik zou graag een harmonica willen hebben met een pianokant.” Zo leerde ik ook al een beetje accordeon spelen. Op 10 mei 1940, toen de eerste Duitse soldaat onze winkel inkwam, ben ik van angst naar buiten gerend. We moesten verhuizen naar de Achtergracht in de Joodse wijk en een Verwalter nam de zaak over. Met ons persoonsbewijs met een ‘J’ erop mochten we de Joodse wijk niet uit. Met een vervalst paspoort onder de naam Christina Petronella Vitali kon ik bij razzia’s doorlopen. Thuis kon ik pianospelen en mijn vader speelde mee met zijn contrabas en mijn zusje zong. Zo hadden we iedere avond een huis vol muziek. Er kwamen steeds meer razzia’s en mijn zusje dook onder met haar verloofde. Rond mijn negentiende was ik verloofd met de Duits- Joodse Emanuel van Praag, die na de Kristallnacht uit Duitsland naar Nederland was gevlucht. Een paar weken nadat ik onze verloving verbrak, werd hij opgepakt en schreef me vanuit Westerbork brieven.

Opgepakt

Op een nacht in februari 1943 werd er bij ons aangebeld. Mijn ouders en ik hadden onze koffers al klaarstaan. Op onze oproep voor de werkkampen stond voorgeschreven wat we moesten meenemen. Nederlandse politieagenten brachten ons naar het Adema van Scheltemaplein. Drie dagen en nachten zaten we in de Hollandsche Schouwburg. De verloofde van mijn zus, Appie Schrijver, probeerde ons nog uit de Hollandsche Schouwburg te krijgen. Hij had geregeld dat iemand tegen ons kwam zeggen dat we een kwartiertje konden wandelen. Mijn vader begreep wat er gebeurde en zei tegen mij: “Ga jij maar, we kunnen niet allemaal onderduiken.” Ik liep naar ons huis op de Achtergracht, waar Appie wachtte. Na een uur besloot ik toch met mijn ouders mee te gaan en liep weer terug naar de Hollandsche Schouwburg. Niemand van de bewakers vroeg waar ik vandaan kwam. De volgende dag werden we naar Westerbork vervoerd. Daar wachtte Emanuel mij op. Hij beloofde me: “Als je met mij trouwt, dan hoef je niet op transport.” Ons huwelijk werd in Hooghalen gesloten. Dat was de enige keer dat ik buiten dit kamp ben geweest. Mijn vader werkte in Westerbork in de wasserij en was trompettist in het orkest. Mijn moeder kreeg het commando over de aardappelkeuken en ik herinner me nog dat we bergen aardappels hebben geschild. Twee maanden later kwam mijn zusje in Westerbork aan, nadat ze was opgepakt in een razzia. Hoe ik de commandant ook smeekte om haar te laten blijven, drie weken later werd ze naar Sobibor gedeporteerd. Achttien jaar was ze en beeldschoon. Meteen vermoord, bleek achteraf. Eind augustus 1943 moesten mijn ouders op transport naar Auschwitz en ik wilde met hen mee. Emanuel probeerde me nog over te halen om het niet te doen. Uiteindelijk heb ik me toch voor mijn ouders gemeld om bij hen te kunnen blijven, zoals ook mijn man zich voor mij meldde. Hij bleek later ook vermoord.

Mijn redding

Bij aankomst in Auschwitz werden de mannen en vrouwen uit elkaar geslagen. In de rij vrouwen stond ik met mijn moeder gearmd voor kamparts Mengele bij de selectie. In het Duits zei ik dat ik me vrijwillig had gemeld om bij mijn moeder te blijven. Hij zei: “Je ziet je moeder zo meteen terug. Ik heb maar voor veertienhonderd mensen plaats op de vrachtauto’s. Jij bent jong en kunt nog lopen.” Hij stuurde mijn moeder meteen de andere kant op naar de vrachtauto’s. Met de resterende honderd medegevangenen moest ik naar de barakken van het kamp lopen. We moesten onze kleding afstaan, werden kaalgeschoren en kregen een nummer op de arm getatoeëerd. Vervolgens kreeg ik voddige kleding aan, schoenen had ik niet meer. Een vrouw zei: “Zie je die rook? Je transport wordt nu verbrand.” Ik dacht dat dit rook was van de fabriek waar we tewerkgesteld zouden worden. Ik kon haar gruwelijke mededeling niet geloven en zei: “Ach mens, je bent gek!” Na een week waren er nog maar drie mensen over: Gretel Deen, Lenie Spijer en ik. We sliepen zonder matrassen of dekens in houten hokken bij min tien graden. Je zag de uitgeteerde mensen in vrachtwagens worden gestopt. Sommigen zongen zelfs de Marseillaise terwijl ze naar de gaskamers werden gereden. Na een paar weken waterige soep werd ik ook steeds zwakker en ik wist inmiddels welk lot me te wachten stond. Op dat moment werd er naar muzikanten gezocht. Ik gaf me op als pianiste, maar er waren teveel mensen die zeiden dat ze piano konden spelen. Er kwam een Tsjechische Läuferin, een boodschappenmeisje, naar me toe die zei: “Om Gods wil, kun je niets anders spelen? Anders ben je een dode volgende week.” Daarop zei ik dat ik ook accordeon speelde. Vervolgens werd ik met twee anderen gekozen uit honderdvijftig vrouwen die piano konden spelen en naar de dirigente en violiste van het orkest gebracht. Ze heette Alma Rosé en was de dochter van de beroemde violist en concertmeester Arnold Rosé en Justine Mahler, de zuster van Gustav Mahler. Ze had maar één muzikante nodig, een accordeonist. Ze zei: “Je speelt een geweldige sof, maar mijn man was een Nederlands ingenieur en ik hou van Nederlanders. Ik zal proberen je leven te redden en je de partituur leren.” Dát was mijn redding.

Alma Róse, circa 1920. Foto: familiealbum Flora Schrijver-Jacobs.

Doorspelen

Wij moesten ‘s ochtends vroeg eerst op appèl staan en dan spelen als de werkcommando’s uitmarcheerden. Van het lange wachten in kou en de mist kreeg ik dode vingers. Als ik een noot fout aansloeg, moest ik extra lang oefenen als straf. Alma was doodsbang voor de SS’ers. Als we niet tot goede prestaties kwamen, dan verhief ze haar stem tegen ons: “Zie je die rook? Als wij vals spelen, gaan we ook door de schoorsteen!” Met open mond luisterden de SS’ers naar haar vioolspel, terwijl zij als de dood was voor hen. Als ze kwaad was, speelde ze verboden muziek zoals Mendelssohn. In onze muziekbarak studeerden we voor de concerten die we moesten geven. We zaten daar met zo’n veertig vrouwen, inclusief zangeressen en vrouwen die de partituren uitschreven. De muziekbarak was enigszins een verbetering. We sliepen niet meer met zijn vijven in een hok, maar hadden stapelbedden en kregen soms brood. We hadden zelfs een potkacheltje waar ik mijn pols een keer aan had verbrand. Van de pijn kon ik niet spelen. Een Lagerführer vroeg mij waarom ik niet speelde. Ik liet mijn pols zien. Heb jij geluk dat ik maar twee accordeonspelers heb,“ zei hij, “anders had ik je laten vergassen.” Toen moest ik wel spelen. Ook speelden we in de ziekenbarak, wetend dat die zieken vaak een paar dagen later werden vergast.

Bergen-Belsen

Na de dood van Alma Rosé in april 1944 werd het Joodse deel van het orkest eind oktober naar Bergen-Belsen gedeporteerd. Wij hadden het laatste treintransport vanuit Auschwitz naar Bergen-Belsen. Iedereen die na ons kwam moest de zogenoemde dodenmarsen lopen. In Bergen-Belsen waren er geen barakken meer voor ons transport. In tenten sliepen we op de grond in de modder en we zaten allemaal onder de luizen. In die eerste nacht hoorde ik een man roepen: “Is er iemand uit Nederland?” Ik riep mijn naam door het prikkeldraad en hij antwoordde: “Dan ben ik je zwager, Abraham, Appie, Schrijver!” Ongelofelijk dat hij nog leefde! Ik had een flink aantal ziektes: dysenterie, vlektyfus, paratyfus, gebrek aan vitamine, hongeroedeem en door ontstoken tandvlees vielen mijn tanden en kiezen eruit. Het deed verschrikkelijk pijn. Na de bevrijding door de Engelsen in april 1945, heb ik een Engelse generaal net zo lang aan zijn kop gezeurd tot hij me meenam naar het Engelse leger. Van een legertandarts kreeg ik injecties en vitaminepillen. Toen ik opknapte werkte ik nog een paar maanden als Duits-Engelse tolk voor Margaret Montgomery, een zus van de beroemde Engelse generaal. In augustus 1945 keerde ik terug naar Nederland. Het is een wonder dat ik kón terugkeren, want al mijn tachtig familieleden zijn vermoord.

Flora Schrijver-Jacobs, 2012. Foto: Ellen Lock

Een bijzonder weerzien

Elke dag ging ik naar ons huis om te kijken of er nog anderen waren teruggekeerd. Op de stoep voor onze deur wachtte ik op nieuws. Op een dag kwam Appie daar aan op een fiets met houten banden. We waren dolblij om elkaar te zien. In 1946 trouwden we met elkaar. We kregen twee dochters: Phyllis en Jettie. Ik kan zonder een traan dit interview geven. Maar er zijn momenten dat ik alleen ben, waarop ik wel kan blijven huilen. Dat raak je niet meer kwijt. Ik mis mijn familie iedere dag. Op mijn piano staan zwart-wit portretten van mijn zus en van mijn ouders. Die heb ik kunnen achterhalen van paspoortfoto’s bij een fotograaf in Amsterdam. Ik heb ze laten uitvergroten. Mijn zusje had zulke mooie krullen! Ook het portret van mijn orkestdirigente, Alma Rosé, koester ik iedere dag. Dit is het enige dat ik nog van hen heb.

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak juni 2012.