Als een der laatste oorlogsoverlevenden voel ik een plicht ervan te getuigen.

Evelyn Askolovitch-Sulzbach overleefde Vught, Westerbork en Bergen-Belsen.

Evelyn Askolovitch-Sulzbach kwam als kleuter aan in Bergen-Belsen. Lange tijd heeft zij niet kunnen spreken over de nazikampen waar zij als kind achtereenvolgens verbleef: Vught, Westerbork en Bergen-Belsen. ‘Nu op mijn tweeëntachtigste ga ik naar scholen in heel Frankrijk. Als scholen me uitnodigen om voorlichting te geven, dan reis ik ernaartoe, van Verdun tot Marseille, want ik ben een van de laatste overlevenden van Bergen-Belsen, die er nog over kan vertellen.’

Evelyn Askolovitch-Sulzbach. Foto: Dominique Conrath.

Vluchten naar Nederland

‘Mijn vader heette Jakob Sulzbach en was geboren in 1904 in Frankfurt. Hij kwam uit een bekende orthodox-joodse familie en was zeer sportief en intelligent. In 1933 vluchtte hij vanwege het leiderschap van Hitler en het nazisme naar Amsterdam. Hij vond er werk als textielagent en verkocht zijden stoffen. Hij huurde er een kamer in een pension waar veel andere Joodse mannen en vrouwen uit Duitsland verbleven, waaronder ook mijn moeders zus. Mijn moeder, Anny Seligmann, mocht - Joods zijnde - niet studeren in nazi-Duitsland. Daarom ging ze naar Engeland om het taaldiploma Cambridge Certificate of Proficiency in English te halen. Het diploma gaf haar een Engelse lesbevoegdheid en dat zou haar later in het kamp goed van pas komen. Zij zat op een kostschool in Brighton. In 1935 was ze op vakantie in Amsterdam bij haar tante en zus en ontmoette ze mijn vader bij een diner met haar zus.

Mijn moeder was geboren in 1914 in Speyer aan de Rijn. Dat oude stadje werd na de Kristallnacht op 9 november 1938 als eerste ‘Judenrein’ verklaard door Hitler. Voor de oorlog dachten onze beide Duits-Joodse families dat Nederland neutraal zou blijven, dus dat ze er veilig zouden zijn. Mijn grootouders van moeders kant vluchtten naar Buenos Aires in Argentinië, waar moeders zus ook was. Van vaders familie waren zijn zussen naar Palestina, New York en Londen gevlucht. Zijn broer vluchtte eveneens naar Londen. Alleen deze familieleden zouden de oorlog overleven. Vaders jongere zus Karoline is bij haar ouders gebleven. Zij werd op 15 juli 1942 opgepakt en is naar Auschwitz gedeporteerd, waar zij is vergast in september 1942.’

Mijn ouders Jakob en Anny Sulzbach trouwden in juli 1936.

Een belangrijke tip

‘In juli 1936 huwden mijn ouders op traditionele wijze in de sjoel van Wiesbaden. Ze gingen wonen in de Boticellistraat 36 in Amsterdam, waar ik op 15 juli 1938 ben geboren. Ik kreeg een joodse opvoeding en was hun enige kind. Wij verbleven als ‘stateloze burgers’ in Amsterdam. Mijn vader kreeg in die tijd een belangrijke tip van een zakenvriend die goede contacten had met het Hondurese consulaat in Bern. Deze man adviseerde hem om voor ons alle drie Hondurese paspoorten te kopen om zo die nationaliteit te krijgen. Vader moest er natuurlijk wel voor betalen. Het duurde enige tijd voordat onze passen gereed waren. De foto die op mijn pas moest heeft mijn vader op 11 juli 1941 ook naar zijn schoonmoeder in Argentinië per bootpost gestuurd als briefkaart. Mijn jeugdfoto is nog bij haar aangekomen en is nu in mijn bezit.’

Foto van Evelyn Sulzbach, 11 juli 1941, is gestuurd naar Buenos Aires.

Naar de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg

‘Begin maart 1943 werden wij door buren verraden en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Dit was het verzamelpunt voor grote groepen Joden uit Amsterdam en omgeving. Zij werden hier door de nazi’s gevangen gehouden in afwachting van deportatie. Wij hadden alleen de kleding die we die dag droegen en mijn moeder had nog één klein koffertje voor ons alle drie bij zich. Bij de Hollandsche Schouwburg werden alle klein kinderen tot twaalf jaar meteen door Duitse SS’ers en NSB’ers van hun ouders gescheiden en naar de crèche ertegenover gebracht. Dit was verschrikkelijk, want de ouders konden hun kinderen niet zien en er waren geen bedden voor zoveel kinderen.’

Het Hondurese paspoort van april 1943 dat levensreddend bleek.

Apathisch en ziek in kamp Vught

‘Op 25 maart 1943 moesten we per treintransport naar kamp Vught. Bij aankomst zijn we direct van elkaar gescheiden en ondergebracht in een kinderbarak, een vrouwenbarak en een mannenbarak. Mijn vader werd vanuit dit kamp met een groep Joodse dwangarbeiders tewerkgesteld aan de Moerdijkbrug. Er was daar niet eens zoveel Duitse bewaking, maar ze zeiden tegen deze Joodse tewerkgestelden: “Als je ervandoor gaat, dan gaan je vrouw en kinderen in Vught direct op transport naar Duitsland!” Mijn moeder en ik bleven alleen achter. Zij moest geestdodend werk doen: zware stenen sjouwen, puur om de gevangenen af te matten en te tergen. Net als alle kinderen kreeg ik de mazelen, longontsteking, de waterpokken en kampkoorts. Een verpleegster nam mijn temperatuur op en ik draaide me om en stootte de thermometer kapot. Zij begon te schreeuwen van kwaadheid. Om mij te troosten gaf ze mij zoete melk.

De allerkleinsten verhongerden, omdat hun moeders hen niet mochten voeden. Toen mijn moeder mij eindelijk even mocht zien, omdat ik doodziek was, zag ze alle kinderen apathisch in bed liggen. Vanwege een dubbele longontsteking was ik zo verzwakt dat ik niet meer kon lopen. Een arts zei haar dat ik nog een week te leven had. Negentig procent van de kinderen die in Vught waren, zijn niet teruggekomen. Na drie maanden in de hel van Vught arriveerde ons Hondurese paspoort als een mirakel bij mijn moeder. Door het tonen van dit certificaat werden mijn moeder en ik op 5 juni 1943 op transport gezet naar het doorgangskamp Westerbork en niet naar het vernietigingskamp Auschwitz. Joodse gevangenen met neutrale nationaliteiten kon de bezetter ruilen tegen Duitse krijgsgevangenen in handen van de geallieerden.’

Ik sloot me overal voor af

‘In de vroege ochtend van 7 juni 1943 kwamen we aan op perron Westerbork. Mijn moeder was zo wanhopig van angst dat ik het leven zou laten, dat zij daar op de grond flauwviel van de spanning. Een arts regelde een voedselpakket voor mij via mijn moeders tante in Amsterdam, waardoor ik ben aangesterkt. Sindsdien herinner ik me weinig, want ik sloot me overal voor af. Het was allemaal te moeilijk.

Begin juli 1943 kwam vaders transport aan in Westerbork. Hij vond daar zijn moeder, Jenny Sulzbach. Zijn vader, Isaak Sulzbach, was al gestorven in het ziekenhuis in Westerbork. Op 20 juli 1943 werd zijn moeder op transport gezet en mijn vader heeft nog van alles geprobeerd om haar van de lijst te halen. Hij heeft de Duitse soldaat die haar op de trein zette gesmeekt dat zij niet zou hoeven gaan. Die antwoordde hem: “Er is maar één manier waarop u uw moeder van de transportnamenlijst kunt afhalen, door met haar van plaats te ruilen.” Mijn moeder smeekte mijn vader op haar beurt weer om dat niet te doen: “Denk om je gezin!” Het was een onmogelijke keuze, een heus Salomonsoordeel. Hij bleef bij ons en zijn moeder is vergast in Sobibor. Sinds die dag is hij een compleet ander mens geworden en lachte zelden. Hij heeft altijd slecht geslapen van deze beslissing, ook op hoge leeftijd nog.’

Evelyn bij haar grootouders Jenny en Isaak Sulzbach, april 1939.

Flarden kampherinneringen uit Bergen-Belsen

‘Op 15 februari 1944 werden wij als gezin op de trein gezet met eindbestemming concentratiekamp Bergen-Belsen. De Hondurese paspoorten hebben onze levens gered, daardoor zijn wij niet naar een vernietigingskamp gedeporteerd, maar naar het Joodse deel in het concentratiekamp Bergen-Belsen. Vele tienduizenden overleefden de ontberingen niet of stierven aan besmettelijke ziekten als de heersende tyfus. De treinreis herinner ik me niet. Wat me wel helder voor de geest staat is dat ik eens van mijn moeder een stukje raffia touw had gekregen, dat ik als een spelletje steeds om mijn vingers wikkelde. Opeens passeerde een bewaakster mij en keek me strak aan. Ik wist meteen dat ik gevaar liep en dacht: ‘Zou zij mij voor straf meenemen? Zou zij mijn moeder voor straf doden want het bezit van raffia is verboden?’ Tot mijn grote opluchting liep zij door. Al onze bedden werden tegen elkaar gezet, omdat het kamp steeds voller werd. Ik vond dit grappig omdat ik over drie bedden moest springen om bij mijn eigen bed te komen. Mijn moeder vond dit helemaal niet amusant. Ik sliep naast een leeftijdsgenootje, Marion, zij zong vaak en altijd vals. En ik zei vaak tegen haar: “Stop met zingen, je zingt vals,” maar zij bleef zingen. Mijn vader kwam ons een keer bezoeken ’s avonds. Opeens schreeuwde de moeder van dit meisje dat naast mij sliep: “Hij heeft mijn brood gestolen!” Zij schreeuwde alsmaar dat mijn vader de dief was. Als op dat moment een bewaker dit had gehoord, dan was hij meegenomen en gedood. En ik schreeuwde, ik huilde en ik was doodsbang. Gelukkig hield zij toen op. Ik speelde vaak met een tweeling, Naomi en Ruth. Op een dag was Ruth verdwenen. Ik vroeg waar zij was gebleven. “Zij is dood,” werd me door Naomi verteld. Afschuwelijk was het daar.’

Een Amerikaans bombardement

‘Op een dag wachtte ik op mijn moeder, die was vertrokken om soep te gaan halen, toen er een bombardement op het kamp Bergen-Belsen kwam. Plotseling was er een laag overvliegend vliegtuig, dat bommen afwierp. Een vreselijk lawaai. En ik huilde: “Mammie, mammie!” Ik was er zeker van dat mijn moeder gedood zou zijn door de bommen, maar opeens was ze er weer. Later bleek dit een vergissingsaanval van de Amerikanen te zijn.

Tegenover onze barak was een Griekse barak met Joodse gevangenen uit Thessaloniki. Het Griekse barakhoofd wilde graag Engels leren met het oog op de naderende bevrijding. Dit bericht kwam mijn moeder ter ore. Zij stapte op het Griekse barakhoofd af en bood hem Engelse taallessen aan in ruil voor wat extra eten. Zo kreeg ik op mijn zesde verjaardag een ‘taartje’ van één boterham en daarop stond geschreven met havermoutvlokken: ‘6 jaar’. En dat was iets geweldigs want we kregen maar één centimeter brood per persoon per dag. Ook kreeg ik een houten speelgoedbedje met een popje erin. Mijn moeder had de koffer met onze laatste zomerjurken bewaard, de jurken met kleine bloemetjes, waarvan ik zo hield. En opeens was de koffer verdwenen, iemand had de koffer gestolen. Met die diefstal waren ook onze laatste tastbare fijne herinneringen aan betere tijden verdwenen. Mijn moeder waste zichzelf en mij elke dag aan de pomp met koud water. Later vertelde mijn moeder dat zij dit deed om een mens te blijven en om geen kleerluizen te krijgen die de tyfus brachten.’

De uitwisseling

‘Op 21 januari 1945 brachten de Duitsers via het Rode Kruis een gevangenenuitwisseling tot stand. Ongeveer driehonderd Joodse gevangenen – met paspoorten uit Honduras, Paraguay, Haïti en andere neutrale landen - kwamen in aanmerking voor deze uitwisseling. Elke dag was er een appèl voor de gevangenen die op de uitruillijst stonden en op 20 januari 1945 was het allerlaatste appèl. Mijn vaders nieren werkten niet meer, want een kapo had er met stenen op geslagen. Hij lag op bed met veertig graden koorts. Mijn moeder en ik haalden hem op om hem naar de appèlplaats te ondersteunen, maar mijn vader zei dat hij niet in staat was om te gaan en wilde niet opstaan. Mijn moeder begon aan mijn vaders arm te trekken en riep: “Als jij niet opstaat, dan kunnen we hier niet weg!” Ik smeekte haar: “Laat pappie met rust!” Maar gelukkig hield zij stug vol, want anders hadden we het niet gered. Als mijn vader niet kon staan bij dit appèl, dan mochten we niet mee met de Rode Kruistrein. Gelukkig lukte hem dit nog net dankzij mijn moeders ondersteuning en verlieten wij het kamp met die trein. Wij werden in kamp Biberach ondergebracht om geruild te worden met de Duitse krijgsgevangenen. Nog maar net uit de trein in Biberach viel vader plotseling voorover in de sneeuw, hij kón niet meer verder. Ik riep: “Hij is dood, mijn vader is heel hard gevallen!” Hij werd opgetild en naar een ziekenhuis gebracht in het klooster van het kamp, waar ik hem elke dag kon zien. Hij werd gelukkig beter. Sindsdien was ik altijd bang om hem te verliezen. Op 1 mei 1945 werd het klooster bevrijd door het Franse Vreemdelingenlegioen. Ik was bijna zeven jaar en de oorlog was voorbij.’

Evelyn met springtouw in Amsterdam, maart 1946.

Gerepatrieerd

‘Wij bleven er noodgedwongen tot januari 1946. Wij werden echter niet tot Nederland toegelaten vanwege het ontbreken van de Nederlandse nationaliteit. Wij werden beschouwd als stateloos door de autoriteiten, want mijn ouders waren gevluchte Duitsers en bezaten die nationaliteit bij het uitbreken van de oorlog. Vijf of zes andere families verkeerden in dezelfde situatie. Door tussenkomst van het Rode Kruis en onder druk van mijn moeders familieleden begon op 30 januari 1946 onze repatriëring naar Maastricht. In auto’s van het Rode Kruis werden we naar Nederland gebracht. In Maastricht stapte mijn vader uit de auto om wit brood voor ons te kopen. Daar hingen alle vlaggen uit en ik dacht dat die voor ons bestemd waren. Jaren later hoorde ik van mijn moeder dat die vlaggen er hingen voor de verjaardag van Prinses Beatrix.’

Trouwfoto Evelyn en Roger Askolovitch, Amsterdam 2 september 1958.

Er werd nooit over gesproken

‘Op 31 januari 1946 waren wij terug in Amsterdam. Via een vroegere klant van vader vonden we twee zolderkamers, een keuken en een toilet in de Hondecoeterstraat. Via onze vroegere werkster kregen we de helft van ons servies terug en verder bezaten we niets. In 1946 ging ik voor een paar maanden naar de lagere school in de Nicolaas Maesstraat. Vervolgens ging ik in 1947 naar de Joodse lagere school tot de zesde klas in 1950. Met 41 Joodse kinderen zat ik in de klas en we hadden allemaal in de kampen of ondergedoken gezeten, maar er werd nooit over gesproken. Daarna ging ik naar het meisjeslyceum aan de Reinier Vinkeleskade. In 1950 vond onze naturalisatie plaats, we hingen de vlag uit omdat we zo blij waren om Nederlander te zijn. Wij spraken thuis alleen Nederlands en Duits was uit den boze. Mijn grootmoeder kwam in 1950 vanuit Argentinië naar Nederland en zij logeerde bij ons en sprak slechts Duits. Ik weigerde Duits met haar te spreken. In januari 1950 werd mijn broer Jules geboren, waarmee de hele familie gelukkig was. In 1956 deed ik eindexamen gymnasium bèta en na mijn eindexamen mocht ik naar de tolkenschool in Genève.’

Evelyn Askolovitch-Sulzbach. Foto: Dominique Conrath.

Voorlichting op Franse scholen

‘In Genève leerde ik mijn man kennen en we trouwden op 3 juli 1958. Mijn man, Roger Askolovitch, woonde in Parijs. Hij was de hoofdredacteur van het Frans-Joodse maandblad l’Arche. Ik werkte als secretaresse tot de geboorte van mijn tweede kind in 1967. In 1979 begon ik met vrijwilligerswerk om Sovjet-Joden te helpen die geweigerd werden om naar Israël te emigreren. Ik nam deel aan demonstraties, woonde congressen bij en reisde af en toe naar de USSR. Ook probeerde ik de positie van Joodse vrouwen te verbeteren. Mijn moeder schreef een boek over haar oorlogservaringen en gaf lezingen hierover. Ik ergerde me wel eens aan mijn moeder die altijd net deed alsof ik als kind geen herinneringen aan de oorlog kon hebben, want die had ik juist wel, maar ik liet ze alleen niet toe. In 2011 kreeg ik een e-mail met vijfentwintig bijlagen, waaronder lijsten met mijn naam en persoonlijke documenten uit de Tweede Wereldoorlog. Dit was het schriftelijke bewijs dat ik werkelijk in drie kampen ben geweest en het gaf mij als overlevende de reden en de plicht om mijn verhaal door te geven. Sinds 2015 kom ik op verzoek van scholen overal in Frankrijk mijn oorlogsverhaal vertellen, omdat ik als een van de laatste overlevenden nog van de kampen Vught, Westerbork en Bergen-Belsen kan getuigen.’

Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, December 2020.