Je schrijft de oorlog nooit van je af, die blijft altijd
In gesprek met scenarioschrijver en tekstdichter Eli Asser
Met series als ‘Het schaep met de vijf pooten’ en ‘Citroentje met suiker’ hield Eli Asser jarenlang miljoenen Nederlanders aan de televisie gekluisterd. Eerder was hij al bekend geworden door het radioprogramma Mimosa, waarmee hij in 1953 was begonnen. Een hartinfarct, in 1986, betekende een ommekeer in het oeuvre van de succesvolle comedyschrijver. Na een jaar van gedwongen rust schreef hij drie indringende toneelstukken over zijn oorlogservaringen. “Ik ben altijd bang geweest dat ik niet goed genoeg zou zijn om over dat heilige gegeven te schrijven.”
Een gesprek met Eli Asser is tevens een gesprek met zijn vrouw Eefje. Ze leerden elkaar voor de oorlog kennen in Amsterdam en sinds die tijd zijn ze onafscheidelijk. Eli Asser werd geboren in de Jodenhouttuinen in Amsterdam. Zijn vader was marktkoopman. “Wij hadden het thuis niet breed, maar ik heb geen treurige herinneringen aan mijn jeugd. De treurigheid begon pas in 1933, met de economische crisis. Mijn ouders hebben zich krom gewerkt om mij toch een opleiding te kunnen geven.”
Apeldoornse Bos
“Bij het uitbreken van de oorlog was ik zeventien. Toen de razzia’s kwamen, heb ik me als leerling-verpleger gemeld bij het Apeldoornse Bos, een joods psychiatrisch ziekenhuis. Dat gaf een zekere bescherming. Eefje kwam daar later ook naar toe. Op 20 januari 1943, een dag voordat het ziekenhuis door de Duitsers is leeggehaald, zijn we samen gevlucht. Het was een krankzinnige situatie. We voelden al een paar dagen aankomen dat er iets zou gaan gebeuren, maar we kregen allerlei tegenstrijdige berichten. Het was voor ons onvoorstelbaar dat een ziekenhuis met 1300 patiënten en zo’n 300 verplegers verplaatst, laat staan vernietigd zou worden. De directie van het ziekenhuis zei tot het laatste moment, dat er niets zou gebeuren en dat we moesten blijven. Die bewuste avond zaten we met een aantal verplegers op een zaal, temidden van schreeuwende patiënten. Net als de andere personeelsleden stond ook ik voor dat verschrikkelijke dilemma: vluchten en de zieken in de steek laten of met ze meegaan. Ik wist, dat mijn familie, mijn ouders en mijn jongere zusje al waren weggehaald. Ik neigde er toe om mee te gaan. Maar Eefje heeft me overgehaald om toch te vluchten.” Eefje: “Een paar dagen eerder had ik Aus der Fünten op het terrein zien rondlopen in zijn bruine laarzen, met nog een stel SS’ers. Ik zag ze het terrein inspecteren. En dan heb je niet veel fantasie nodig.”
Onderduik
Eli: “Die laatste avond zijn we gevlucht. We zijn eerst naar de moeder van Eefje in Amsterdam gegaan. Daarna hebben we op veel plaatsen ondergedoken gezeten, in Friesland, in Utrecht, in de Betuwe. Je bent je nauwelijks bewust van de gevaren, als je leeft in een wereld die in brand staat. Vaak had je ook geen idee waar het gevaar vandaan kwam. En steeds weer werd je geconfronteerd met morele dilemma’s. Door te vluchten en onder te duiken bracht je immers andere, wildvreemde mensen in gevaar. Ik herinner me, dat we in een dorp in de Betuwe een vluchtplaats zochten. Het was ‘s avonds, het liep al tegen spertijd en we moesten een plaats vinden om te overnachten. We waren al een paar keer weggestuurd en ten einde raad vroegen we aan iemand op straat waar de dominee woonde. Het bleek een Duitse wachtpost te zijn, die gelukkig geen argwaan had en ons de weg wees. Maar de dominee zei alleen: ‘Ga weg, ga weg, in godsnaam, u brengt mij en mijn gemeente in gevaar’. Dat was zijn morele dilemma, zoals we in die tijd allemaal onze eigen dilemma’s hadden.”
“Bijna alle plaatsen waar ik ondergedoken heb gezeten, ben ik vergeten, echt vergeten. Ik heb me daarin getraind, omdat het risico dat ik na een eventuele arrestatie zou doorslaan te groot was. Ik was er niet zeker van of ik zo heldhaftig zou zijn om tot het einde toe te kunnen zwijgen. Onlangs kwam er iemand na een première-voorstelling naar mij toe met een foto van een boerderij, waar ik ondergedoken heb gezeten. Het was een gat in mijn geheugen.”
Opvang
Eefje: “Na de bevrijding wilde ik terug naar school om mijn opleiding af te maken. Maar ik werd niet meer toegelaten. Ik was er te lang uit geweest, zeiden ze. Ik ben toen maar een lagere opleiding gaan doen. Er was weinig begrip voor onze situatie. Ik herinner me, dat ik bezig was met een borduurwerkje en dat ik tegen de lerares zei dat ik een bepaalde kleur draad niet had. ‘Nou, dat hebben we allemaal niet, hoor’, was haar enige reactie. Dat was de mentaliteit in die tijd. Toch is het misschien wel gezond, dat we niet te slachtofferig, te patiënterig werden behandeld. Je moest tenslotte verder na de oorlog.”
Eli: “Dat is waar, maar ik geloof niet dat ze ons om die reden niet hebben opgevangen. Het was toch echt niet zo dat ze zeiden ‘wij vangen jullie niet op, want dat is zo gezond voor jullie’.” Eefje: “Ik was stokoud toen de oorlog was afgelopen, hoewel ik nog maar net in de twintig was. Tijdens de oorlog was ik ongelooflijk sterk, maar na de oorlog was ik helemaal op. Gelukkig was Eli na de oorlog sterk. Uiteindelijk zijn we gebleven wie we waren, gewoon mensen die willen leven, lachen, kinderen krijgen, gelukkig zijn met elkaar, kortom, alles wat Hitler ons wilde ontnemen.”
Eli: “Ik heb ook een hekel aan het woord oorlogsslachtoffer of vervolgingsslachtoffer. Ik voel me geen slachtoffer, ik ben een vervolgingsoverlevende. Dat is ook mijn bezwaar tegen die wet. Het is natuurlijk fantastisch dat die er is, maar de wet versterkt, vooral door dat inkomstenaanvullende karakter, het slachtoffergevoel. De gedachte die kan opkomen is: ‘Waarom zou ik gaan werken als het geld dat je verdient toch weer van de uitkering wordt afgetrokken?’ Op die manier ontstaat het gevaar dat je je als slachtoffer gaat gedragen. Terwijl je juist probeert steeds zo met de oorlog te leven, dat je toch nog een min of meer normaal bestaan kunt leiden. Want als je de oorlog overleefd hebt, dan moet je de vrede toch zèker aankunnen.”
Schrijven
Eli: “Het heeft lang geduurd voordat ik ben gaan schrijven over de oorlog. Ik ben altijd bang geweest dat ik niet goed genoeg zou zijn om over dat heilige gegeven te schrijven. Ik had het gevoel dat ik me moest kunnen verantwoorden tegenover hen, die er niet meer waren. In 1986 kreeg ik een hartinfarct. Ik heb een jaar lang niet kunnen werken. Het was een tijd waarin ik veel heb kunnen nadenken en veel heb gepraat, met Eefje, de kinderen, vrienden. En langzaam kwam de moed, de kracht, de drang om over de oorlog te gaan schrijven. Ik heb altijd in de show-business geleefd en in die wereld was het niet gebruikelijk om je sores weg te geven. Je moest mensen laten lachen, daar ging het om. In drie stukken, ‘De Brizmilah’, ‘Het laatste glas melk’ en ‘Rembrandt was mijn buurman’ heb ik over mijn oorlogservaringen geschreven. Ze geven niet de werkelijkheid weer, maar wel de waarheid en die is veel interessanter. Je stileert de waanzin.”
“Ik heb bewust de drie stukken niet in de ik-vorm geschreven. Ik heb een zekere afstand nodig om over mezelf te kunnen schrijven. Het komt anders te dichtbij. Net als in de oorlog neem je als het ware een andere identiteit aan. Je schrijft over jezelf, over de dilemma’s waarmee je worstelt, zonder ooit een antwoord te krijgen. Toen ik de stukken geschreven had, wist ik dat het goed was. Maar je schrijft de oorlog nooit van je af, die blijft altijd.
Ik ben nu 75 en nog altijd word je in het leven geconfronteerd met allerlei keuzes en mogelijkheden. Je staat op een twaalfsprong en je wacht maar tot ergens een slagboom omhoog gaat. Ik ben op dit moment bezig met een roman en misschien komt er een zogenaamde ‘remake’ van Het Schaep. Ik heb in ieder geval nog veel in petto. Want het is nog steeds niet af.”
Interview: Ronald Leopold, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak, Maart 1998
Foto’s: Familiealbum Hella de Jonge-Asser.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?