Zou moeder misschien nog in leven zijn

Dré Kampfraath wilde niet geloven dat zijn moeder was gestorven in kamp Tjideng

Emeritus hoogleraar Bedrijfskunde Dré Kampfraath denkt nog vaak terug aan zijn ouders in Indië. “De jaren met mijn ouders samen op de theeplantages in het vooroorlogse Nederlands-Indië zijn de gelukkigste jaren uit mijn jeugd. Achteraf bezien nu ik 92 jaar ben is het heel verdrietig dat wij drieën als kinderen onze dierbare en inspirerende moeder maar zo kort in ons leven mochten hebben. De oorlog was hier debet aan.”

Eind 1944 hoorden de 14-jarige Dré, zijn vader en broer in het mannenkamp bij Bandoeng via een kampgerucht dat zijn moeder in het vrouwenkamp Tjideng (Batavia) overleden zou zijn. Dré Kampfraath: “Wij wilden het kampgerucht niet geloven, dat moeder was gestorven in Tjideng. Zou moeder misschien toch nog in leven zijn?” Juist nu hij deze hoge leeftijd heeft mogen bereiken, denkt hij nog vaak aan zijn te jong gestorven moeder. “Mijn oorlogsverhaal wil ik delen als eerbetoon aan haar.”

Dré Kampfraath, 2019

Mijn wieg was een sinaasappelkist

'Mijn vader, Andries Kampfraath (1905) had de tropische landbouwschool in Deventer gedaan en werd employee (werknemer) van een theeplantage in Nederlands-Indië. Mijn moeder Gerda Pilaar (1907) woonde in Goes en deed de hbs in Middelburg. Ze werden gekoppeld als date voor een feest van de landbouwhogeschool. Ze raakten verliefd en verloofden zich. Mijn moeder trouwde in Holland met de handschoen in afwezigheid van vader die in Indië verbleef en vertrok pas later naar mijn vader in Indië. Mijn vader was employee op de theeplantage Mari Watti bij Bandoeng, toen ik als eerste kind werd geboren op 13 juni 1929 in Tjiandjoer. Ze gaven mij de namen Andries Augustus Kampfraath en mijn roepnaam werd Dré. Aangezien het crisis was, werd mijn wieg een sinaasappelkist met een handdoek erin. Ik werd opgevoed met veel respect voor andere culturen. Zo moesten we op Java hoog- en laag-Soendanees leren, omdat je de mensen hoorde aan te spreken in de taal die per stand verschilde. Vader ging vaak weekenden vissen met zijn Javaanse werknemers aan de ongerepte zuidkust van Java. Moeder runde de medische post bij de plantage en ik mocht haar soms helpen. Vader werkte in een theeplanters-roulatiesysteem en hij had om de vier jaar een half jaar verlof. Zo verhuisden we na mijn geboorte naar een theeplantage bij Soekaboemi, waar mijn broer Jan is geboren in 1930. Een jaar later woonden we boven Bandoeng op de berg Patuha op de plantage Dewata, waarnaar mijn zus Dewa is vernoemd bij haar geboorte in 1931. De plantages en het oerwoud waren een eindeloos speelterrein voor ons.'

Ons gelukkige gezin voor het huis op plantage Dewata (1932). V.l.n.r.: Broer Jan, moeder Gerda Kampfraath-Pilaar met babyzusje Dewa op schoot, Dré staand bij vader Andries Kampfraath

Mijn beste jeugdvriend

‘Op de lagere school in Buitenzorg (Indisch: Bogor) ontmoette ik mijn beste jeugdvriend. Hij heette Keesje Soeria Djanegara en we spraken Nederlands met elkaar. Hij was de jongste zoon van de Regent van Bogor. Wij wilden op zaterdag samen naar padvinderij, maar omdat ik zo afgelegen woonde, bood zijn moeder mijn ouders aan dat ik bij hen mocht logeren. Daardoor logeerde ik drie jaar elke vrijdagavond bij hem en zo leerde ik hun familie- en moslimgebruiken. We reden samen met zijn paardenkoetsje door de stad. Mijn ouders juichten dit bijzondere contact toe. Zodra het oorlog werd en Japan Java bezette, werd de omgang met mij voor Keesje helaas te gevaarlijk.’

Dré zittend op een paard met moeder ernaast op de Plantage Sinumbra, 1936

Vaders verzet

‘Bij het uitbreken van de oorlog behoorde mijn vader tot een noodformatie, de landwachten die orde en rust moesten handhaven. In het oerwoud achter onze plantage op de berg Salak hielp hij een bivak voorbereiden voor een guerrillastrijd onder leiding van een KNIL-commandant en in onze theefabriek werden munitie en noodrantsoenen opgeslagen. Nadat er tweemaal een Japans verkenningsvliegtuig laag over onze theefabriek was gevlogen, stuurde vader ons voor de veiligheid naar een plantage in de bergen bij de Poentjak Pas. Met een tiental plantersvrouwen en vijfentwintig kinderen verzamelden we ons in de grote kamer van het administrateurshuis. De op Java gelande Japanse troepen trokken op naar Bandoeng, maar precies langs dit huis. Plotseling stond er een gevaarlijk uitziende grote Chinese soldaat in de deuropening, een Japanse huursoldaat uit Mantsjoerije. Tot onze grote schrik nam hij een Hollandse baby op de arm, maar lachte er alleen maar tegen. Zijn medesoldaten dwongen alle vrouwen hun revolvers in te leveren, die ze buiten leegschoten. Daarna vertrokken ze. De volgende dag was de administrateur voor zijn huis doodgestoken. Via zijn telefoon hoorden we dat in Buitenzorg alles rustig was. Mijn moeder besloot met paard en wagen daarnaartoe te gaan. Het tegemoetkomende verkeer bestond uit colonnes legervoertuigen met zichtbaar uitgeputte Japanse soldaten van de geleverde strijd.

Na een week dook mijn vader plotseling op. Zijn plantagemedewerkers hadden het bivak verraden en waren ervandoor gegaan. Zijn KNIL-commandant besloot tot overgave en zijn eenheid had zich in Buitenzorg gemeld bij het Paleis waar de plaatselijke Japanse commandant zijn intrek had genomen. De Japanse commandant legde de mannen huisarrest op, maar mijn vader vertrok voor een lange voettocht door de oerwouden van Zuid-Java. Hij kende dat gebied goed vanwege uitstapjes met de Javaanse vissers. Hij werd lid van een verzetsgroep om Australische soldaten te helpen vluchten, via de zuidkust over zee in duikboten naar Australië. Deze Australische soldaten, die op Java gevochten hadden met ons leger, hadden zich na de KNIL-overgave in het oerwoud verstopt.’

Oorlog in Indië

‘Na de Japanse aanval op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor op 7 december 1941 verklaarde de Nederlandse regering Japan de oorlog. Op dat moment was ik twaalf jaar en ging naar de zevende klas van de lagere school. Wij woonden op een theeplantage bij Buitenzorg waar vader administrateur was. Onderweg van school naar huis in een taxi ben ik meerdere malen met een mitrailleur beschoten door een laag overvliegende Japanse Zerojager. Gelukkig zijn we niet geraakt. Mijn ouders besloten dat deze rit naar school te gevaarlijk werd. Ze huurden een paviljoen in Buitenzorg in de Laan van der Wijk waar mijn moeder broer, zus en ik voor onze veiligheid gingen wonen.’

Altijd angst

‘Omdat vaders inkomsten waren gestopt, verdiende ik als broodbezorger voor een Chinese bakker ons geld om eten voor ons gezin te kunnen kopen. Overal stonden Japanse wachters voor wie je moest buigen en de houding van de Indische bevolking was neutraal tot onvriendelijk. Op een dag kwam er een Japanse brief dat vader zich twee dagen later op een kantoor in Buitenzorg moest melden. Gelukkig dook hij de volgende nacht op. Op last van het Japanse gezag moesten de werkzaamheden op de plantages worden hervat, zodat de bevolking weer geld kon verdienen. Ons huis bleek zo geplunderd door kampongbewoners dat het onbewoonbaar was geworden. We trokken in het leegstaande directiepaviljoen en vader repareerde alle vernielde elektrische apparatuur voor de theefabriek. Enkele medewerkers kwamen weer tevoorschijn, omdat ze geld wilden verdienen. In de weken dat ik bij een bevriend boerengezin koeien melkte, werd mijn familie ‘s nachts overvallen door negen Javanen, die onze bewaker hadden uitgeschakeld. Vader stoof op hen af met zijn klewang (korte sabel) en toen namen zij de benen. Bij dit incident kwamen onze Javaanse medewerkers ons ook te hulp. Vanaf dat moment sliepen we niet meer ontspannen, want we hadden altijd angst voor plunderingen.’

Het afscheid

‘Tegen het einde van 1942 werd ons hele gezin geïnterneerd in het gezinskamp het Beatrixkamp aan de Beatrixlaan in Buitenzorg. De kampbewaking was in handen van de lokale politie. Bij binnenkomst sprak ik per ongeluk de politiecommandant in laag-Soendanees aan. In de tussentijd had ik een waterkraan gerepareerd. De volgende dag werd ik voorgeleid aan deze door mij beledigde commandant. Hij zei mij dat ik met het repareren van de waterkraan Japans bezit had kapot gemaakt en dat ik straf kreeg. Vervolgens liet hij mij een zware steen boven mijn hoofd tillen in de hete zon. Als ik mijn armen niet strekte, kreeg ik een klap op mijn elleboog met zijn stok. Tijdens deze anderhalf uur durende marteling keerde mijn moeder terug van boodschappen doen. Ik dacht: ‘Laat moeder alsjeblieft doen alsof ze me niet kent!’ Zij begreep dat ze niets voor me kon doen, maar heeft het er erg moeilijk mee gehad. In mei 1943 brachten de Japanners ons per vrachtauto naar een klooster in Buitenzorg waar de mannen en vrouwen gescheiden zouden worden. Het lukte mijn ouders om de kampleiding te overtuigen om ook mijn jongere broer Jan al met vader en mij mee te laten gaan. Hij moest eigenlijk met moeder en zus mee, maar mijn ouders voorkwamen hiermee dat Jan later helemaal alleen naar het mannenkamp zou moeten gaan. Het afscheid was verschrikkelijk, te meer daar mijn moeder een slecht voorgevoel had. Ze zei: “Ik ga dit niet overleven!” Ik vergeet nooit meer dat ik mijn moeder daar voor het laatst zag, wegrijdend met mijn zusje achterin die open vrachtwagen naar het vrouwenkamp.’

Mijn moeder op het terras voor het huis (1940)

Het mannenkamp ‘het 15e Bat’ in Bandoeng

‘We reisden in een geblindeerde trein onder bewaking van Japanse soldaten. Na vier uur kwamen we in Bandoeng waar we per vrachtauto naar het mannenkamp werden vervoerd. Dit kamp bestond uit twee samengevoegde KNIL-kazernes, het 15e Bataljon (kortweg: het 15e Bat) en het Depot bataljon, er stonden huisjes waarin de Jappen zaten en barakken waarin meer dan 10.000 gevangenen waren ondergebracht. Wij werden afgeleverd bij de Nederlandse kampleider. We sliepen in een barak van 50 bij 7 meter met circa 120 man. Iedereen sliep op een slaapplek van maar 60 centimeter breed. Overal zaten wand- en kleerluizen, het was er smerig en het stonk. De latrine was een open goot en veel mensen hadden buikloop en infecteerden elkaar.

Onze voorheen vaak afwezige, drukbezette vader werd in het kamp een dierbare vriend voor Jan en mij. Hij wilde ons Franse les geven, maar onze resultaten waren bedroevend. Als corvee moest ik onder gewapende begeleiding buiten het kamp vanaf het station zakken cassavemeel dragen van wel honderd kilo. Daarmee moest ik een berg beklimmen. De Japanse bewakers sloegen je op het hoofd met de vuist of met een stok als je niet hard genoeg werkte. Tijdens het werk op het land was ik altijd de jongste, in juni 1943 werd ik veertien jaar. Hierdoor werd ik er bij een kazerne wel eens door een Japanse militaire kok uitgepikt om in zijn keuken wat extra’s te krijgen. Ik liet mij dat graag welgevallen, het gebeurde altijd zo dat de groep er niets van merkte.'

Het gerucht

‘Een man uit een kamp in Batavia kwam bij ons in Bandoeng en vertelde dat daar het gerucht de ronde deed dat mijn moeder was overleden. Mijn vader was totaal van de kaart en Jan was diep ongelukkig. ‘Dit kan niet waar zijn!’, dacht ik, ‘Zou ze toch nog in leven zijn?’ Tot juli 1945 moesten we met deze verschrikkelijke onzekerheid leven en toen kwam het definitieve bericht van haar overlijden via het Rode Kruis. Onze hoop dat het niet waar zou zijn, ging toen in rook op! In januari 1945 was ik in een corveeploeg ingedeeld die op een station treinen moest lossen en laden. Daar begon ik met de ruilhandel met Javaanse medearbeiders. Dit gebeurde bij het passeren, ieder met een zak op zijn nek of net terugkerend om de volgende te gaan halen. Het kritieke moment was het overhandigen van de waar (een overhemd of een laken) en het tegelijk krijgen van het geld. Je moest uit het zicht zijn van de Japanse bewaker en ook de fouillering doorstaan bij terugkeer in het kamp. Gelukkig kreeg ik een glazen aspirinebuisje. Van toen af aan ging het geld in het buisje in mijn anus. Ik was wel bang dat het glas zou breken. Het is tot het einde van dat corvee goed gegaan en ik heb veel gehandeld. Zo kon ik extra voedsel bemachtigen voor ons drieën. Een andere zware corveeklus was de aanleg van het talud voor de spoorlijn Tjitjalengka-Madjalaja in de omgeving van Bandoeng. Wij moesten met naar schatting meer dan duizend man iedere ochtend naar een station marcheren. Tweeënhalf uur stonden we in de wagons op weg naar de werklocatie. Water dronk je uit de sawa. In de natte sawa’s stonden we tot boven de knieën in het water en zwommen de slangen en ratten langs je blote benen. In droge sawa’s kreeg je nauwelijks een schep in de grond. Binnen enkele weken haakten steeds meer mensen door ziekte en uitputting af. Ik had chronische buikloop en ernstige tropenzweren.’

Een vliegtuig met de Hollandse driekleur op de vleugels

‘Na 15 augustus 1945 begonnen de Japanse bewakers zich vriendelijk op te stellen, maar wij kregen nog niet te horen dat Japan op die dag had gecapituleerd. Enige dagen later vloog er een vliegtuig met de Hollandse driekleur op de vleugels geschilderd boven het kamp. Hiermee was voor iedereen duidelijk dat de oorlog voorbij was, maar in de dagen erna waren er nog veel schietpartijen met vrijheidsstrijders buiten het kamp, waarvan ik ook getuige was. De Japanse kampbewakers werden vanaf de bevrijding onze beschermers. Het corveebureau vroeg of ik met een schoonmaakploeg een schoolgebouw grondig kon reinigen dat een Japans bordeel was geweest. Al snel hadden we het gebouw opgeknapt tot opvangcentrum voor Nederlandse vrouwen die op zoek waren naar hun mannen.’

V.l.n.r.: Broer Jan, Dré als 16-jarige KNIL-soldaat, zus Dewa en goede vriend Jaap Kolff, Singapore 1946

Het verlies van moeder was allesbepalend

‘Eind 1945 reisde ik per vliegtuig naar Batavia naar het beschermingskamp Kramat waar mijn zus bij een gezin verbleef en waar ook mijn vader en broer onlangs waren gearriveerd. Zij vertelde ons over het verlies van moeder op 17 december 1944 in kamp Tjideng. Moeder was ernstig ziek van tyfus en dysenterie en zij werd geïsoleerd om de anderen in de ziekenbarak niet te besmetten. Het was afschuwelijk voor mijn zus geweest dat ze moeder niet mocht zien die laatste weken. Het verlies van moeder was allesbepalend, daardoor wilden wij kinderen liever naar Nederland. Aangezien dat vertrek niet direct mogelijk was, werd ik gevraagd te helpen in een dieetkeuken. Na de val van Japan moesten de Japanse krijgsgevangenen ons allerlei diensten verlenen. Ik werkte in de keuken met de hulp van vier Japanse krijgsgevangenen. Toen kwam er een krijgsgevangene, die ons als vrachtwagenchauffeur diende, langs bij mijn keuken. Ik herkende hem direct, want hij was de Japanse kok, die mij steeds wat extra’s had gegeven. Nu kon ik iets voor hem terugdoen en ik gaf hem een goed bord eten. Dat gaf mij veel voldoening. Van oktober tot half december 1945 werd ik door het KNIL ingezet bij de beveiliging van vrouwen-transporten naar de haven van Batavia. Daar lagen de schepen klaar voor hun vertrek naar Nederland.

'Op 14 februari 1946 zijn wij per vliegtuig gerepatrieerd. In verband met zijn werk op de theeplantage bleef mijn vader in Indië. Vanaf eind maart 1946 werden wij opgevangen door onze familie in Middelburg. Ik behaalde mijn hbs-b diploma in 1949. Ik begon met de studie scheikunde in Delft en stapte na twee jaar over op de studie economie in Rotterdam. In 1957 studeerde ik af als econoom. Twaalf jaar werkte ik bij de Hoogovens als organisatieadviseur. Sinds 1970 was ik als hoogleraar verbonden aan de Afdeling Industrie- en Bedrijfskunde van de Landbouwhogeschool in Wageningen. In 1970 herstelde het contact met mijn jeugdvriend Keesje weer. Hij was scheepsbouwkundig ingenieur geworden en moest voor de Indonesische oliemaatschappij Pertamina vaak in Nederland zijn. Vanaf dat moment was het contact als vanouds. We waren altijd welkom bij elkaar als we voor zaken of vakanties in elkaars land moesten zijn. Mijn tropenkleding hing bij hem in de kast. Voortaan noemde ik hem bij zijn oorspronkelijke voornaam ‘Asikin’. We spraken elkaars taal en bleven vrienden tot zijn dood in 1997. Ik geloof dat elk land zijn goede en slechte mensen kent. Je moet alleen zorgen dat de slechte mensen geen kans krijgen!’

Interview: Ellen Lock, Maart-editie 2022, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.