Je weet dat de aanval komt en je kunt niet weg

Cardioloog Dick Brune vertelt over zijn oorlogservaringen op Zuid-Celebes

In 1943 werd Dick Brune met zijn moeder en zus naar het Japanse vrouwenkamp Kampili gebracht, waar een vreselijke tijd aanbrak. Dagelijks werden ze door de Japanse soldaten gedwongen in de brandende zon op het land te werken. Al gauw raakten alle gevangenen ernstig ondervoed, waardoor men minder weerstand had tegen besmettelijke ziekten. Alsof de uitputting en ziekten nog niet genoeg waren, werd het kamp meerdere malen gebombardeerd door de geallieerden. Dick (nu 88) herinnert zich de gevangenschap in de Japanse kampen Malino en Kampili nog glashelder.

Tekening bombardement kamp Kampili. Foto: NIOD. Foto: NIOD.

De oorlogsverklaring aan Japan

‘Mijn vader was leraar economie en staatshuishoudkunde, maar werd later achtereenvolgens burgemeester van Ambon, Menado en in 1936 van Makassar. Mijn zus Jenny is geboren op 30 december 1925 en op 4 juni 1929 ben ik in Soerabaja geboren.

In 1941 woonden we in Makassar in een grote moderne burgemeesterswoning met een vijver, die later als schuilkelder diende. Op 8 december 1941 hoorden mijn vader en ik het radiobericht over de aanval op Pearl Harbor en over de Nederlandse oorlogsverklaring aan Japan. Er werd veel over de oorlogsdreiging gesproken, dat herinner ik me als twaalfjarige nog goed.

Burgemeesterswoning in Makassar. Foto: Familiearchief Dick Brune.

Kort voor de Japanners Makassar binnenvielen, ging mijn moeder met ons naar onze vakantiewoning in het nabijgelegen bergdorp Malino. Mijn vader bleef achter als verantwoordelijke voor de stad. Bij de inname van Makassar gaven de Japanners mijn vader 24 uur de tijd om de waterleiding te herstellen die hij onklaar had gemaakt. Als hem dit niet zou lukken, zou hij onthoofd worden. Toen wij bericht van Japanse zijde hoorden, was dat een enorme schok. Daarna hoorden we niets meer.’

Europees verlof: Het gezin Brune. Dick Brune is hier 2 jaar, 1931. Foto: Familiearchief Dick Brune.

Kamp Malino

‘Na de capitulatie werd mijn vader geïnterneerd en hij is naar het mannenkamp in Paré Paré gebracht, maar dat was ons niet bekend. Andere vrouwen kregen soms een kort briefje van hun gevangen mannen en daarom dacht mijn moeder dat hij was vermoord. De Japanners maakten al snel een kamp van het bergdorp Malino. Bij de invasie vreesde mijn moeder dat ze mij als volwassen man zouden zien omdat ik erg lang was en mij zouden doden. Ze zei: “Ga maar in bed liggen en doe net of je ziek bent.” Toen een Japanner onze woning binnenstormde, sloeg mijn moeder drie keer op haar buik en wees naar mij. Deze truc slaagde gelukkig, want de Japanner maakte meteen rechtsomkeert en ik kon bij mijn moeder en zus blijven. We hadden nog alle vrijheid in kamp Malino, we hoefden niet naar school, mochten buitenspelen en op de pasar boodschappen doen.’

Kamp Kampili

‘In mei 1943 werden we door Japanse soldaten in vrachtwagens naar het vrouwenkamp Kampili in Zuid-Celebes gebracht, ongeveer 20 kilometer ten zuidoosten van Makassar. Het was een tbc-sanatorium geweest en was met prikkeldraad omheind. Japanse bewakers liepen er voortdurend omheen. Er was een bewaakte toegangsbrug over een rivier naar het kamp en een poort. Er stonden twaalf loodsen voor de Malino-gevangenen en een tiental huisjes, vroegere personeelswoningen, waarin wat later ook de Ambon-gevangenen werden geplaatst. In iedere loods zaten ongeveer honderd gevangenen. We sliepen in stapelbedden. Je bezat niets meer dan alleen een paar kledingstukken, je bestek, bord en mok. In het eerste stenen huis woonde de kampcommandant en in het tweede huis woonden de kamparts, de dominee en de pastoor.

De dominee en de pastoor maakten ook doodskisten. In de periode 1943-1945 waren er 1.651 gevangenen, van wie er 33 doodgingen, 5 personen overleden door de bombardementen en 3 aan hondsdolheid door beten van loslopende honden uit de kampongs.’

Kamp Kampili. Foto: NIOD. Foto: NIOD.

Ik ben er nog

‘We kregen elke dag slechts een kommetje rijst met groentesap. Elke ochtend om 7 uur was er een appèl. We moesten buigen voor de Japanse vlag en werden in rijen geteld. Daarna moest ik met de jongensploeg in de brandende zon het droge land buiten het kamp bewerken, patjollen heette dat. Omdat we nooit genoeg te drinken kregen, droogde ik uit en probeerde ik terug in het kamp zoveel mogelijk water te drinken. Vanwege het harde werken en de ondervoeding was ik vatbaarder voor dysenterie, malaria en hepatitis. Toen ik geel zag van de hepatitis hoefde ik een korte tijd niet te werken, dat was een zegen.

Als je ook maar iets verkeerd deed of niet diep genoeg boog, werd je hard met een stok op je billen geslagen, soms zo erg dat je een paar weken niet meer kon zitten. Omdat ik eens na een bombardement te laat terugkeerde, pakte een Japanse commandant mij aan mijn haren vast en trok een vlijmscherp mes uit zijn gordel. Om mij schrik aan te jagen dreigde hij me te onthoofden, maar sloeg tot mijn verrassing alleen een stuk haar bij me af. Het eerste wat ik dacht was: ‘Ik ben er nog!’

Overleven

‘Om aan de zware arbeid van het patjollen, ofwel grond bewerken, op het land te ontkomen, probeerde je ander lichter werk te krijgen. Zo werd ik eens geselecteerd om een maand het huis van de Japanse commandant schoon te maken, want er zou hoog bezoek komen. Per ongeluk boog ik met een dweil in mijn hand voor de Japanse gast en dat bleek oneervol te zijn. Meteen trok hij zijn sabel, maar gelukkig kwam de Japanse commandant er tijdig tussen. Ook werd ik op het matje groepen toen er in een vaas bananenschillen werden gevonden. De concubine van de commandant beschuldigde mij van haar eigen wangedrag en dat had mij de kop kunnen kosten. Vanaf dat moment mocht ik dit werk niet meer doen en voortaan moest ik met drie jongens karbouwen en varkens slachten voor een naastgelegen Japans militair kamp. De dominee en de pastoor hielpen bij de slacht en gaven ons de varkensblaas mee, die we met een rietje opbliezen tot een voetbal, waarmee wij ’s avonds tot het donker speelden.’

De jongensploeg in het kamp, Dick is de langste jongen in de achterste rij rechts. Foto: NIOD. Foto: NIOD.

Opgesloten

‘Je kreeg geen informatie en miste je vrijheid en privacy. De laatste maanden werd iedereen steeds depressiever. Om dit tegen te gaan liet de kampcommandant zelfs sportwedstrijden organiseren en gaf een order om een uitvoering te geven. Mijn zusje raakte in een toxische psychose na een verwonding en werd alleen opgesloten in een bamboe cel. Als we haar konden bezoeken, was het moeilijk om contact te krijgen, want ze zat vaak in haar eigen wereld. Mijn moeder raakte helemaal uitgeput van ellende. Zij deelde haar eten met ons, waardoor ze zelf nauwelijks voeding binnenkreeg. De vrouwen mochten eens een brief aan hun mannen in Paré Paré schrijven, maar mijn moeder dacht dat mijn vader was onthoofd. Toen kreeg ze een briefje van hem: “Waarom schreef je niet!” We waren heel blij met dit levensteken. Mijn moeder werd uiteindelijk zo zwak dat ze naar het ziekenhuis Stella Maris in Makassar is overgebracht. We vreesden dat zij zou sterven.’

Geallieerde bombardementen op het kamp

‘In het laatste half jaar van onze gevangenschap werd kamp Kampili herhaaldelijk gebombardeerd door geallieerde bommenwerpers. Nadat ze een rondje boven het kamp hadden gevlogen, kwamen ze even later terug om hun brandbommen te gooien. Die angst voor het onvermijdelijk naderende bombardement vergeet ik nooit meer. Je weet dat de aanval komt en je kunt niet weg.

In de brandbommen was fosfor verwerkt, waardoor de barakken extra snel vlam vatten en een groot gedeelte van het kamp werd weggevaagd. Tijdens deze bombardementen mochten we het kamp uit en rende ik voor mijn leven naar de rivier waar ik onder de toegangsbrug tot het kamp onder water ademhaalde door een bamboerietje. Het is een wonder dat ik de bombardementen overleefde, waarbij veel gewonden vielen en vijf mensen zijn omgekomen.

De toegangsbrug naar Kampili waaronder ik schuilde voor de brandbommen. Foto: NIOD. Foto: NIOD.

Ook alle varkens waren tijdens dit bombardement geroosterd. Van de honger aten we direct hun vlees op. Ik voelde me toen net een beest, maar ik had nog nooit zo lekker gegeten. Bij een ander bombardement schuilden we in loopgraven.

Inspectie door Japanners na een bombardement op Kamp Kampili. Foto: NIOD. Foto: NIOD.

Ik lag bij een hoopje kleren van ons, maar een vriend die naast me schuilde wilde weg en trok me mee. Even later viel een bom precies op het hoopje kleding. Op 17 juli 1945 moesten we verhuizen naar een noodkamp, het zogenoemde Boskamp. Dat was heel primitief, zonder drinkwater en latrines, waardoor de vrouwen veel water moesten sjouwen. In dit kamp liepen verwilderde honden uit de kampongs. Drie personen zijn gebeten en overleden aan hondsdolheid. De Japanse kampcommandant heeft op een dag alle pisangbomen omgehakt, waarschijnlijk na het bericht over de bom op Nagasaki, waar zijn familie woonde. Half augustus 1945 werden we bijeengeroepen door de kampcommandant die zei dat de oorlog voorbij was, maar dat we voor onze veiligheid in het kamp moesten blijven.’

Bersiap

‘Ook in het mannenkamp Paré Paré kreeg men dit te horen, maar mijn vader, als voormalig burgemeester van Makassar, eiste vrachtwagens om naar zijn stad terug te keren en kreeg deze aangeleverd. Hij bracht de Japanse kampbewakers in krijgsgevangenschap en liet de vrouwen naar huis terugkeren. Op een rijdende vrachtauto ging ik even rechtop staan om te zien waar we waren. Opeens werd ik achterover getrokken door een kampgenoot, want er was ijzerdraad over de weg gespannen, dat me mijn kop had kunnen kosten. De Britse autoriteiten waren het niet eens met mijn vaders beleid. Zij dwongen hem via de Nederlandse regering per direct te vertrekken met zijn gezin.

Vanuit Biak zijn we toen met nog wat Nederlanders per C47-vliegtuig naar Australië vertrokken, maar door noodweer boven Nieuw-Guinea viel een motor uit. De piloot maakte een noodlanding in Noord-Australië in een moeras vol krokodillen. Iedereen raakte in paniek. Gelukkig kon de piloot nog radiocontact maken met hulpverleners in de omgeving.

Er kwam een man met een boot op ons vliegtuig af, die vervolgens veel krokodillen doodschoot, waarna wij veilig ‘van boord’ in zijn boot konden stappen. Per trein zijn we in Sydney beland. Hierna wilde ik nooit meer per vliegtuig reizen en heb dat ook nooit meer gedaan. We konden in een opvangcentrum in de Blue Mountains aansterken.’

Het gezin Brune vlak na de oorlog, 1946. Foto: Familiearchief Dick Brune.

Vooruit denken

‘Met een vrachtschip is ons gezin in mei 1946 in Nederland aangekomen. Mijn ouders gingen in De Bilt wonen en mijn vader is daar uiteindelijk 12 jaar wethouder geweest. Mijn zus werd later medisch analiste bij het bureau voor tbc-bestrijding in Utrecht. Om mijn schoolachterstand in te lopen, deed ik de HBS-B in twee jaar. Daarna studeerde ik medicijnen in Utrecht en haalde mijn artsexamen in februari 1956. Omdat de huisartsenpraktijk me bitter tegenviel, specialiseerde ik me tot cardioloog. In 1954 ben ik getrouwd en we kregen zes kinderen.

In 1965 vestigde ik me als cardioloog in twee ziekenhuizen in Hengelo. Inmiddels woon ik met mijn tweede vrouw in een Bilthovense flat, die mijn vader nog als wethouder liet bouwen. Later kreeg ik last van mijn nieren door het onvoldoende water drinken tijdens mijn kamptijd in Kampili. Ik ben pas weer mens geworden dankzij de levenslessen van een leermeester in de cardiologie, professor Van Ruyven. Tijdens mijn werk vroeg hij mij eens een weekend naar Londen te vliegen om naar een hartoperatie te kijken, zodat hij deze moderne methode zou kunnen gebruiken in een operatie die maandag erna.

Dick Brune, 2017. Foto: Ellen Lock.

Dit was het enige dat ik hem ooit weigerde. Hij vroeg mij naar het waarom. Nadat ik hem mijn traumatische vliegtuigervaringen opbiechtte, had hij er alle begrip voor. Mijn vliegangst is niet verdwenen. In mijn dromen ademde ik nog vaak door een bamboerietje onder water uit angst voor brandende fosforbommen. Toch zijn al die jongens, die met mij onder die brug zaten, goed terecht gekomen later in het leven.

Dick en Ini Brune, 2017. Foto: Ellen Lock.

Het zijn dierbare vrienden geworden, die ik jaarlijks zie op de Kampili-kampreünie. We leerden in het kamp goed observeren, want “je kunt geen mens vertrouwen.”  We hebben allemaal een enorme existentiedrang, denken vooruit en willen overleven. Ook hebben we een enorme zorgdrift voor onze dierbaren en dat is niet verkeerd voor de mensen in onze omgeving.’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak december 2017.