Ik ben er nog

Debby Petter vertelt het verhaal van haar moeder Hélène Egger

Hélène Egger met haar broers. Foto: familiealbum Hélène Egger.

Debby Petter (53) is docente Nederlands en bekend als televisiepresentatrice, NOS-nieuwslezeres en vrouw van cabaretier Youp van ’t Hek. Onlangs heeft ze haar moeders oorlogsverhaal opgetekend in het boek ‘Ik ben er nog’. Hierin beschrijft ze op bijzondere wijze de oorlog door de ogen van haar moeder Hélène Petter-Egger (80). Een Joods meisje van tien jaar oud dat de oorlog overleefde en daar haar hele leven vraagtekens bij plaatste.

Sprak u met elkaar over de oorlog?

Debby Petter: ‘Nee, nauwelijks. In mijn jeugd sprak mijn moeder met geen woord over de oorlog. Als 9-jarig kind vond ik haar poëziealbum in de linnenkast. Er stonden namen in van mensen die ik niet kende. Ik rende naar beneden en vroeg: ‘Mama, wie zijn al die mensen?’ Ze draaide zich om en zei: ‘Dat vertel ik je later wel, help mij eerst maar met de aardappels’ Ik legde haar poëziealbum op tafel en voor ik het wist stond ik de aardappels alleen te schillen. Toen ik even later omkeek was het album weg. Ik durfde er niet meer op terug te komen, want ik zag dat het haar pijn deed. Op mijn veertiende hoorde ik op school over de oorlog. Ik vroeg mijn moeder waar haar familie in die tijd was. Ze antwoordde alleen maar: ‘Weg.’ ‘Hoezo weg?’, vroeg ik, maar daar kreeg ik geen antwoord op. ‘Waar was jij dan?’, vroeg ik. ‘Op verschillende adressen en heel alleen.’ Met tranen in haar ogen vertelde ze me dat ze haar moeder zo ontzettend had gemist. Pas na een jaar durfde ik haar een volgende vraag te stellen.’

Hélène Egger: ‘Na de oorlog was alleen ik over van ons gezin. Mijn moeder was overleden aan een hersentumor en mijn vader en mijn twee oudere broers waren vermoord. Door alles wat ik tijdens de oorlog had meegemaakt was ik getraumatiseerd. Alle Joodse familieleden die de oorlog hadden overleefd en door wie ik na de oorlog werd opgevangen, zoals mijn grootouders en mijn oom en tante, waren zelf ook helemaal kapot van de oorlog. Het was pijnlijk om erover te spreken, zodat ik het heel diep wegstopte. Toen ik in 1953 trouwde, besloot ik mijn niet-Joodse man en mijn toekomstige kinderen nooit te belasten met mijn verleden.’

Waardoor ging u toch praten?

Hélène: ‘Het begon in 1997 met een video-interview dat ik gaf voor de Shoah Foundation, die Steven Spielberg had opgericht om de ervaringen van overlevenden van de Holocaust vast te leggen. Een goede vriendin van ons begeleidde de interviews in Nederland en zij wilde mijn verhaal heel graag vastleggen. Eerst wilde ik het niet, maar uiteindelijk dacht ik als ik dit nu doe, dan kunnen mijn kleindochters de opname van dit interview gebruiken voor hun werkstuk op school. Nadat ik het hele verhaal had opgerakeld, kon ik het niet meer loslaten en daarna ging het niet goed met me.’

Debby: ‘Op een gegeven moment vroeg ik haar: Mam, zou je er niet eens wat aan doen? ‘Nee, want ik krijg er niemand mee terug,’ antwoordde ze toen. ‘Ik wil dat niet!’ Maar mam, zei ik toen, als jij het niet wilt, doe het dan voor ons, want wij willen graag weer een vrolijke moeder.’

Hélène: ‘Debby’s verzoek gaf de doorslag en ik durfde eindelijk eens met iemand te gaan praten. Ik wilde niet doodgaan met mijn hoofd vol oorlog. ‘God kind bén je er nog?!’ vroeg een buurvrouw mij verbaasd toen ze me na de oorlog voor het eerst weer in de straat zag. Die zin maalde nog lang door mijn hoofd. Ik schaamde me toen dat ik het had overleefd en de rest van mijn familie niet. Vaak dacht ik: ‘Er zijn zoveel ergere dingen gebeurd’ en ik wilde geen slachtoffer zijn, dus ik ontkende de pijn. Mijn therapeute zei toen: ‘Je hoeft jouw verdriet niet weg te cijferen, omdat anderen het nog erger hebben gehad.’ Ze adviseerde me er juist wél over te praten.’

Hoe kwam het boek ‘Ik ben er nog’ tot stand?

Hélène: ‘De gemeente Vorstenbosch, waar ik de laatste tien maanden ondergedoken had gezeten, vernoemde de Eggerlaan naar mij. Op een basisschool in die laan wilde ik graag vertellen waar deze straatnaam vandaan kwam. Ik had daar natuurlijk helemaal geen ervaring mee. Toevallig wilde ik in diezelfde tijd graag de briefkaarten van mijn broers uit Westerbork onderbrengen in het museum van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork. Daar hadden ze wel ervaring met gastsprekers op scholen. Via hen werd ik een aantal dagen getraind door een coach om gastdocente te worden. Ik vertelde dat mijn broers niet waren teruggekomen. ‘Niet meer teruggekomen?’ vroeg de coach, ‘zijn vergast’, bedoel je!

We noemen het beestje bij de naam, anders begrijpen die scholieren er niets meer van.’ Ik barstte na een minuut al in tranen uit. Ze was heel streng voor me, maar dat had ik nodig. Mijn doel was om erover te leren vertellen aan de volgende generatie. Zo kan ik de herinnering aan mijn familie levend houden en hebben die kinderen er ook wat aan. Als ik nu mijn verhaal vertel, is iedereen muisstil.’

Debby: ‘Soms vertelde ze mij een klein stukje van haar verhaal, zodat ik daar weer mee verder kon puzzelen hoe het moest zijn gegaan. Al heel lang wilde ik haar oorlogsverhaal vastleggen, alleen zocht ik nog naar een goede vorm. Mijn moeder vond een publicatie aanvankelijk werkelijk onzin. ‘Wat doet mijn verhaal ertoe, er zijn al duizenden boeken over de oorlog geschreven’, zei ze telkens. Tot ze gastspreker werd. Om haar verhaal kracht bij te zetten gebruikte ze kopieën van oude familiefoto’s. Zo kwam ik op het idee om haar te helpen en haar oorlogsverhaal in de vorm van een boekje uit te geven voor scholieren die nog niets weten van de Jodenvervolging. Aan de hand van foto’s, brieven en haar poëziealbum beschreef ik het leven van mijn moeder in de oorlog.’

Wat is uw verhaal?

Hélène: ‘Ik kom uit een Joods gezin en was 10 jaar toen de oorlog begon. Ik had twee oudere broers, Daniël en Julius. Mijn ouders waren gescheiden. Mijn moeder was ernstig ziek en werd op 8 mei 1940 aan een hersentumor geopereerd. De operatie duurde bijna negen uur, maar mislukte zodat ze verlamd raakte. We waren allemaal zo verdrietig hiervan dat het begin van de oorlog een beetje aan ons gezin voorbij ging. Na een paar maanden werd mijn moeder in een rusthuis geplaatst. Wij bleven al die tijd bij mijn grootouders wonen aan de Koninginneweg in Amsterdam-Zuid. Mijn vader mocht in die tijd geen stap meer binnen zetten bij mijn grootouders, want hij had mijn moeder verlaten. Hij kwam ons iedere zondag bij de deur afhalen om ergens in de stad thee te drinken. Wij voelden ons als kinderen nogal verloren.

Mijn moeder lag in het rusthuis en mijn vader zagen we zelden. Op 23 september 1941 overleed mijn moeder op 42 jarige leeftijd aan de gevolgen van een hersentumor. Na de zomervakantie in 1941 moesten we naar een Joodse school. Niemand vertelde ons wat er aan de hand was, niemand sprak er over. Mijn oudste broer Daniël werd in 1942 opgeroepen voor kamp Westerbork om in Duitsland te gaan werken. Het afscheid viel me heel zwaar. Na een paar weken wilde mijn broer Julius liever bij zijn oudere broer zijn en meldde zich vrijwillig voor deportatie naar Westerbork. Langzaamaan verdween iedereen.

Op het adres van opa en oma in Amsterdam kregen we vrolijke kaartjes van Julius en Daniël.

25 juli 1942

Lieve allen! We vertrekken!! Voor hoe lang? Niemand
zal het ons zeggen. Houd moed! Volgens mij komen
we gauw terug. Tot nu toe was alles opperbest. Je
krijgt hier brood met zoveel boter, zoveel als ik thuis
er niet op doe. Ik heb net Daan gesproken. We gaan
samen fijn! Er gaan hier 60 vrijwilligers mee! Je ziet
hier steeds nieuwe kennissen. Zelfs de slager van
mevr. de Jong heb ik ontmoet. We gaan nu, dus
Solong jongens. Houd moed en sterkte. Geef de
groeten aan allemaal. Ook aan R en de volgende brief
komt niet zo vlug. We moeten 50 uur in de trein.
Dag. Nog steeds Julius en Daniël.

J. Egger

Lager Westerbork,

Post Hoog Haalen

Briefkaart van haar broers uit Westerbork, 25 juli 1942. Foto: familiealbum Hélène Egger.

Ondertussen waren er al veel Joden uit Amsterdam- Zuid naar Oost verhuisd. Dat moest van de Duitsers. Zo konden we makkelijker opgepakt worden. Er werden ook razzia’s gehouden in de Rivierenbuurt. Mijn vader was daar gaan wonen met zijn nieuwe vrouw en hun pasgeboren dochtertje, mijn halfzusje Selma. Ik was dolblij om de baby te bezoeken. Op een dag was de baby ook opeens verdwenen, meegegeven voor haar eigen veiligheid aan wildvreemde mensen. Joden werden steeds vaker door Duitsers of NSB-ers uit hun huizen gehaald en in overvalwagens meegenomen. Toen ik in maart 1943 mijn vader bezocht, werd er op de deur gebonsd. De hele straat was met hekken afgezet en overal werden mensen onder luid geschreeuw uit hun huizen gehaald. Ook wij werden de overvalwagen in gedreven. Eerst werden we opgesloten in een school op het Adema van Scheltemaplein en na twee nachten werden we in een overvalwagen naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Opeengepakt zaten we daar met allemaal andere Joodse families te wachten en werden door SS-ers bewaakt. Ik dacht aan de kaarten die we van Julius hadden gekregen: in deze hel had hij dus ook gezeten. Opeens werd ik geroepen door een SS-er en moest naar voren komen. Ik kreeg nog net een zoen van mijn vader op mijn voorhoofd. Bij de deur stond mijn grootvader die de SS-er zijn papieren moest laten zien. Hij had een bewijs waarmee hij kon aantonen, dat ik niet bij mijn vader in de Rivierenbuurt woonde, maar bij mijn grootmoeder, mijn voogdes, aan de Koninginneweg in Amsterdam-Zuid. Maar die wijk was officieel nog niet aan de beurt voor deportatie. Mijn grootvader’s documenten overtuigden de SS-er en ik was bevrijd. Mijn grootouders en ik zijn natuurlijk meteen daarna ondergedoken. Toen begon mijn verschrikkelijk eenzame onderduikperiode. Ik zwierf als 12-jarig kind alleen van onderduikadres naar onderduikadres, voortdurend afscheid nemend.’

Debby: ‘Ik verplaatste mij in mijn moeder als het meisje van toen om zo de beklemmende werkelijkheid van een kind in oorlogstijd weer te geven. Nu is het verhaal compleet. Mijn moeder wilde niet alles vertellen of had dingen weggestopt. Ze zei vaak: ‘Kind dat weet ik echt niet meer’, als ik er naar vroeg. Voor die open plekken in haar verhaal heb ik naar de toedracht geraden. Zoals het afscheid van haar broer die zijn koffer gaat pakken voor Westerbork. Hun dialoog heb ik verzonnen, maar volgens mijn moeder is het zo gegaan.’

Hélène: ‘Uiteindelijk kwam ik op een heel fijn onderduikadres in Vorstenbosch in Brabant terecht, waar ik meteen werd opgenomen in een arm katholiek gezin met vijf kinderen. Er was in heel Vorstenbosch geen NSB-er te bekennen dus mocht ik voor het eerst weer buiten spelen. Iedere mis deed ik braaf mee in de kerk, maar ik mocht niet ter communie. Dat vond ik heel jammer, want ik wilde zo graag bij die lieve mensen horen. Ik heb zelfs aan de pater gevraagd of ik ook katholiek mocht worden. Maar de pastoor, die in het verzet zat, vond het beter dat ik wachtte tot na de oorlog. In september 1944, na de bevrijding van het Zuiden, mocht ik met de andere kinderen naar school. Op 8 mei 1945 kwam er bezoek van de pater bij ons thuis. Hij vertelde me: ‘Nu de oorlog voorbij is mag je weer terug naar je opa en oma in Amsterdam.

Wat zullen ze blij zijn als ze je weer zien!’ Die avond vroeg ik aan mijn onderduikouders of ik niet bij hen mocht blijven wonen. Dat kon niet en ik heb de hele nacht gehuild. Terug in Amsterdam was alles kapot, opa, oma en ik. Op die benauwde Amsterdamse flat had ik heimwee naar mijn onderduikfamilie en stikte haast van verdriet. Toen kwamen de lijsten van het Rode Kruis met de namen van mijn broers... Daniel Egger vergast op 30 september 1942 in Auschwitz, hij werd 19 jaar. Julius Egger vergast op 30 september 1942 in Auschwitz, hij werd 17 jaar. Mijn vader Cesar Egger werd vergast op 21 mei 1943 in Sobibor, hij werd 45 jaar. In mijn hoofd werd het stil… Ik werd apathisch. Totaal afwezig zat ik in de schoolbanken en niets interesseerde me nog.’

Debby: ‘Omdat ik mijn moeder niet meer wilde lastig vallen met vragen over het verleden, ging ik zelf op onderzoek uit. Ik wilde toch weten wat er met haar broers en met haar vader was gebeurd. Vijf jaar geleden vroeg ik de kamplijsten aan bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en het Rode Kruis. Daar stond ik bij het NIOD met die lijsten in mijn handen. Heel schokkerend, helemaal als het je eigen familie betreft.

Toen ik achttien jaar geleden zwanger was van onze zoon liepen Youp en ik over het strand in België. We hoorden voetballende jongens heel hard de naam ‘Julius’ roepen en we keken elkaar aan zonder iets te zeggen. Dát was de naam die we zochten. Het was een eerbetoon aan mijn moeder en aan haar broer. Mijn moeder was blij verrast toen ze de naam hoorde na zijn geboorte. Ze zweeg zoals gewoonlijk, maar ik zag aan haar ogen dat het goed was.’

Wat waren de reacties op het boek?

Debby: ‘Alleen maar positief! Het was voor mijn moeder best moedig om op deze manier zo intensief met haar verleden aan de slag te gaan. Het samenstellen van het boek en het gastspreken op scholen hebben mijn moeder, denk ik, goed gedaan. Als ik haar voor een klas zie staan, zie ik een andere, een krachtige vrouw. Het is mooi om te zien dat haar verhaal anderen ontroert. Ik ben trots op mijn moeder en op wat ze met haar geschiedenis doet.’

Hélène: ‘Kwijt raak je die geschiedenis nooit, maar het lucht voor mij wel op om niet meer alles in te slikken. Nu ben ik zover dat ik me niet meer schaam. Ik durf te zeggen dat ik er nog ben en dat ik Joods ben. Juist doordat ik er nog ben, kan ik de herinnering aan mijn familie levend houden en de kinderen van nu aan de hand van de geschiedenis nog iets leren.’

Hélène Egger en Debby Petter, december 2009. Foto: Bob Bronshoff. Foto: Bob Bronshoff.

Interview: Ellen Lock, PUR-cliëntenblad Aanspraak, December 2009