Het Sobibor-proces voerden we als eerbetoon aan onze vermoorde familie

De elfjarige David van Huiden kon onderduiken in Friesland. Zijn familie is vermoord in Sobibor.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog verloor David van Huiden zijn zus, moeder en stiefvader in Sobibor. De elfjarige David wist te ontsnappen aan de razzia’s in Amsterdam en werd door het verzet geholpen aan onderduikadressen in Friesland. Van Huiden vertelt: “Uiteindelijk heb ik vier vaders gehad in mijn jeugd: mijn stiefvader, twee onderduikvaders en een pleegvader. Ik moet ze nog altijd goed uit elkaar houden.”

David van Huiden was één van de Nederlandse medeaanklagers in het Duitse proces tegen de Oekraïner Iwan Demjanjuk (1920-2012), die beschuldigd werd van oorlogsmisdaden in het vernietigingskamp Sobibor. David zegt: “Als medeaanklagers hebben we het vernietigingskamp Sobibor op de wereldkaart gezet als eerbetoon aan onze familieleden. De internationale pers had er eindelijk aandacht voor.”

David en Liesbeth van Huiden. Foto: Ellen Lock.

Je paste je gewoon aan

Mijn biologische vader David van Huiden was al overleden voor mijn geboorte. Op 2 juli 1931 ben ik geboren in Amsterdam-Zuid in een Joods gezin dat bestond uit mijn moeder Rosa Wijnberg en mijn zes jaar oudere zus Josephine. Mijn vader was handelaar in papier geweest en mijn moeder was apothekersassistente. Mijn moeder voedde ons wel joods maar niet streng gelovig op. Zij vond als jonge weduwe een tweede man met wie zij in 1938 trouwde. Mijn stiefvader, Maurits Hamburg, was een zoon van een orthodox-joodse rabbijn die al meerdere kinderen had. Voor mijn zusje en mij was het wennen dat we ineens veel strenger in de joodse leer werden opgevoed. Tot mijn grote teleurstelling verhuisden we ook nog naar Amsterdam-Oost, zodat ik op zevenjarige leeftijd naar een andere lagere school moest en mijn vriendjes alleen nog maar kon zien als ik de tram van lijn 3 pakte naar Zuid. Dat deed ik dan ook vrij vaak.

Josephine Rozette van Huiden. Foto: Familiealbum David van Huiden.

Gesperrt

Op 10 mei 1940 was de lucht helderblauw toen de oorlog begon. Ik was bij mijn ouders in Amsterdam-Oost. De Duitse invasie was een hevige schok voor alle Joodse families, want iedereen kende de verhalen van de Duits-Joodse vluchtelingen over het nazigeweld tijdens de Kristallnacht. Er was bij ons thuis nog even het idee om naar Palestina uit te wijken, maar wegens geldgebrek gingen wij niet. Op 21 november 1940 verloor mijn stiefvader zijn baan op het Amsterdamse stadhuis, omdat Joden op die dag uit hun overheidsfunctie werden ontheven.

Noodgedwongen ging mijn moeder weer als apothekersassistente werken. Na de oprichting van de Joodse Raad in februari 1941, konden mijn stiefvader en mijn zus Josephine daar aan de slag. Hierdoor was ons gezin ‘gesperrt’, voorlopig vrijgesteld van deportatie. In 1940 en 1941 hadden we thuis de indruk dat we met de anti-Joodse maatregelen nog wel konden leven. We ervaarden deze als pesterijen. Vanwege zo’n absurde maatregel verloor ik een jeugdvriend. Zijn moeder had een eigen bedrijf voor heilgymnastiek en zij zette een bord ‘Voor Joden verboden’ in de etalage. Daar belde ik dus niet meer aan om te vragen of hij kwam spelen.

Mijn vader David van Huiden. Foto: Familiealbum David van Huiden.

‘Rekenles’

Op 1 september 1941 mochten Joden niet meer naar dezelfde scholen als niet-Joden. Zo moest ik naar een aparte Joodse school. Het meest afschuwelijk vond ik de op 2 mei 1942 ingestelde sterdraagplicht. Als je naar buiten wilde, met of zonder jas, dan moest je die gele ster op je borst dragen. Ook kon ik de verleiding niet weerstaan om mijn vrienden op te zoeken; dan deed ik mijn ster af en pakte lijn 3 naar Zuid. Mijn moeder was hier altijd erg boos over: “Als iemand jou herkent, dan hangen we allemaal!” Ik realiseerde me het gevaar niet, wel merkte ik dat er langzamerhand steeds minder kinderen in mijn klas aanwezig waren. Ida Vos heeft daar een treffend kort gedicht over gemaakt: ‘Rekenles, Iedere morgen was het in de klas gemakkelijker te weten wie slachtoffer of leerling was.’ Ons gezin leefde voortdurend in angst: ‘Als we het maar overleven,’ dachten we.

De razzia in Oost

Begin juli 1942 vielen de oproepen van de Joodse Raad voor de verplichte tewerkstelling in Duitsland in de brievenbus. In de brief stond een lijstje met het hoognodige wat in de koffer moest die per gezinslid in de gang gereed moest staan. Mijn ouders wisten dat het niet pluis was en er werd steeds gezegd dat ik niet zou meegaan. Op 20 juni 1943 was onze straat aan de beurt. Ik was toen elf jaar en mijn zus zeventien. Mijn vader had afgesproken dat ik - als het zover was - onze Duitse herder Nora zou uitlaten en zonder ster door alle versperringen heen naar zijn vrienden in de Wijttenbachstraat zou lopen. Met een eenvoudig ‘Tot ziens!’ nam ik afscheid van mijn ouders en mijn zus. Nederlandse politieagenten belden bij de Joodse adressen aan. Er reed een extra tram 3 naar het verzamelpunt station Muiderpoort. Vandaaruit zijn mijn ouders en mijn zus met de trein naar Westerbork gedeporteerd.

Een vondst

Mijn moeder had gezegd dat ik een dag later mijn kleding zou kunnen ophalen bij de buren. Toen ik daar de volgende dag aanbelde, schreeuwde de buurvrouw: “Wat doe je hier, we hebben geen kleding en als je niet opdondert, dan bellen we de Gestapo!” Die avond sliep ik in een bovenwoning in de Apollolaan bij vroegere bevriende buren. Een half-Joodse vriend van mijn stiefvader, Kurt Leoni, zat in het verzet en kwam mij daar ophalen. Hij regelde en betaalde een onderduikgezin voor mij in Friesland. We namen samen de trein. Ik kreeg de schuilnaam Paul van Essen, valse papieren en een distributiestamkaart waarmee de onderduikgevers extra voedselbonnen kregen. Zijn vondst was dat ik een weesjongen was, die bij het bombardement op Rotterdam zijn ouders had verloren. Iedereen vond het zo tragisch voor mij dat ze niets vroegen.

Geen documenten

Ik werd ondergebracht bij de familie Schuurmans met zelf zes kinderen in Mantgum. De onderduikvader was vrij stug en vond het maar gevaarlijk dat ik in huis was. Uit voorzorg mocht ik geen dagboek, brieven of foto’s houden. Als de Duitsers een onderduiker aantroffen, dan kon de onderduikgever rekenen op zware straffen als een geldboete, gevangenschap of eveneens deportatie. Met de onderduikmoeder klikte het wel meteen en met haar heb ik veel gesproken. Ik ging er eerst naar een christelijke lagere school en daarna naar de christelijke ulo in Leeuwarden. Als Rotterdamse wees moest ik deelnemen aan het alledaagse leven en dus ook Friese sporten beoefenen, zoals polsstokspringen en kaatsen. Helaas dronk de onderduikmoeder wat te graag en werd dan loslippig. Daardoor werd er op een gegeven moment getwijfeld aan mijn afkomst en was het veiliger om te gaan.

David van Huiden. Foto: Ellen Lock.

Altijd aanpassen

Op de christelijke ulo was ik goed bevriend geraakt met mijn klasgenoot Gerben Terpstra, die aanbood dat ik bij hem kon onderduiken. Wederom bemiddelde mijn vaders vriend Kurt Leoni. Deze mensen durfden het risico aan, waren in en in goed en haatten de Duitsers. Ik wist me meteen aan te passen in dit fijne gezin. Tweemaal op zondag ging ik mee naar de Nederlands Hervormde Kerk en ik heb geen honger geleden. Als er Duitse militairen aanbelden, dan hielp ik met huiszoekingen, want het huis was niet groot en ik kon me nergens verstoppen. Ik moest vooral in mijn rol blijven als Rotterdams weeskind. Ze zochten naar Joodse onderduikers en jongemannen die gevlucht waren voor de Arbeitseinsatz. Vader Terpstra was stukadoor, maar hield dit vanwege ziekte niet vol. In 1944 werkte hij als gevangenbewaarder en maakte de overval door het verzet op de gevangenis in Leeuwarden mee. Ik had veel bewondering voor de heer Terpstra en toen hij thuiswerkte door schapenwol te spinnen, hielp ik hem graag met het schoonmaken van de wol. Op een dag had ik een zwerende vinger en ging naar de huisarts omdat de nagel eraf moest. Deze arts wist meteen dat ik Joods was en stelde allerlei vragen. Omdat hij dreigde mij aan te zullen geven, schakelde mijn onderduikmoeder direct dominee Hellemans in. Die stuurde de ondergrondse op de huisarts af en die waarschuwde hem: “Als je het er levend vanaf wilt brengen, dan moet je nu je mond houden!”

Bevrijding

De bevrijding van Leeuwarden door de Canadezen op 15 april 1945 kan ik me goed herinneren.

Zij stonden op hun tanks en deelden sigaretten en chocoladerepen uit aan de juichende menigte. Mijn onderduikfamilie wilde me kwijt, want na de bevrijding zagen zij geen reden meer om nog voor mij te zorgen. Vader en oma Terpstra waren ziek en zo breed hadden zij het niet. Langzamerhand werd duidelijk dat er van mijn familie niemand was teruggekomen. Ik was een beetje stuurloos en kon nergens naartoe. Pas in november 1945 haalde Kurt Leoni mij bij de familie Terpstra op en via hem kreeg ik een pleeggezin, de Duits-Joodse familie Schussheim in Amsterdam. Het waren liberale Joden uit Leipzig. Zij hadden een zoon Peter. Zo kwam ik nota bene in een Duits-Joods pleeggezin en moest daar Duits leren spreken. Weer paste ik me aan. Als je positief in het leven staat, dan heb je een grote voorsprong. Het liefst wilde ik naar het Amsterdams Lyceum waar Kurt Leoni en mijn stiefvader Maurits Hamburg ook op hadden gezeten. De school was eigenlijk vol, maar rector Piet Gunning zei tegen mijn klasgenoten: “Deze jongen is wat achter met zijn opleiding, maar jullie zorgen er met zijn allen voor dat hij dit inhaalt!” In september 1941 was hij de enige rector in Amsterdam die het lef had een demonstratieve afscheidsbijeenkomst voor al zijn Joodse leerlingen te organiseren toen deze van school af moesten. Rector Piet Gunning werd gearresteerd, maar overleefde het concentratiekamp Amersfoort.

De Shoah herdenk je elke dag

Pas in 1948 hoorde ik via het Rode Kruis dat mijn familie op 2 juli 1943 in Sobibor was vermoord.

En 2 juli is notabene ook nog eens mijn verjaardag. ‘Waarom heeft mijn lieve zus Josephine het niet gered en ik wel?’, denk ik vaak. De Shoah herdenk je eigenlijk elke dag. Mijn naaste familie is van mij weggerukt en dat blijft een groot gemis. Uiteindelijk ben ik in de internationale handel gegaan en heb veel gereisd voor mijn stiefvaders bedrijf in onder andere Italiaanse lederwaren.

In 1958 ontmoette ik op een feestje mijn latere echtgenote Liesbeth Hamburg. Er was direct een klik en we trouwden in 1960. Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig. Later kregen we twee zonen, Daniël en Gideon. Mijn grootste geluk is dat ik mijn vrouw en haar familie heb ontmoet, voor hun steun ben ik zeer dankbaar. Mijn Joodse schoonouders waren in Amsterdam in het verzet gegaan en hebben beiden de oorlog overleefd.

David en Liesbeth van Huiden. Foto: Ellen Lock.

Het Sobibor-proces

Als een van de Nederlandse medeaanklagers raakte ik betrokken bij het proces in de rechtbank in München tegen de Oekraïner Iwan Demjanjuk. Toen Sobibor-overlevende Jules Schelvis en andere medeaanklagers dit proces begonnen, heb ik rabbijn Lilienthal van de Joods Liberale Gemeente in Amstelveen gevraagd: “Moet ik dit nu doen?” Hij raadde mij dit aan, omdat ik voldeed aan alle juridische voorwaarden en als eerbetoon. Zijn directe familieleden waren er ook vermoord, maar niet in die periode dat Demjanjuk er kampbewaker was, dus hij kon zelf niets doen. Mijn vrouw ging mee om me te steunen. Demjanjuk zei niets en lag daar op zijn brancard. Ik heb alleen tegen hem gezegd: “Heb je me niet gemist?!” Het liefst had ik hem een klap in zijn gezicht gegeven, maar ik wilde de rechtsgang niet belemmeren. In mei 2011 werd hij schuldig bevonden en is veroordeeld voor medeplichtigheid aan de moord op circa 28.000 Joden, onder wie veel Nederlanders. De internationale pers was overal bij aanwezig en we hebben met alle medeaanklagers samen Sobibor wereldwijd op de kaart gezet. Ik heb mijn familieleden een gezicht kunnen geven in interviews in Der Spiegel en The Washington Post. Het blijven raadselen voor mij hoe braaf de wereld meehielp aan de ondergang van het Joodse volk. Op ieder invulformulier zet ik bij religie een streepje, nog vanwege die verdomde “J” in je persoonsbewijs. Want dat gaat ze geen fluit aan!

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak Juni 2019.