Tweelingzusjes gered van deportatie dankzij het Twents verzet
Ieder kind van ons gezin moest naar een ander onderduikadres
Carry Joseph-de Vries wil haar verhaal delen over haar onderduik in Twente tijdens de Tweede Wereldoorlog. ‘Mijn familie, mijn tweelingzusje Mary en ik zijn uit handen van de nazi’s gered dankzij het verzetsnetwerk van dominee Leendert Overduin uit Enschede en van Lida Kempkes uit Haaksbergen. Dominee Overduin zorgde voor een onderduikadres voor mij en mijn twee zussen. En Lida regelde dat voor mijn ouders en mijn broertje. Ieder kind van ons gezin moest naar een ander onderduikadres. Voor ieders veiligheid was er geen contact mogelijk met mijn ouders. De afstand die ik voelde tot mijn ouders zou na de oorlog onverhoopt voortduren.’
Afkomstig uit een Joodse slagersfamilie
‘Mijn vader heette Philip de Vries en was geboren in een Joods gezin in 1904 in Neede, een klein dorp in de Achterhoek. Mijn vader was de oudste van twee zonen van een koosjere slager in Neede. ‘Koosjer’ wil zeggen ‘goedgekeurd door rabbijnen’, die het vlees keuren of dit precies is bereid volgens de joodse religieuze voorschriften. Joden die vroom zijn, eten alleen het goedgekeurde ofwel ‘koosjere’ vlees. Hoewel mijn vader graag technicus wilde worden, moest hij van zijn vader van jongs af aan in de slagerij werken. Aangezien zijn vader de oorlog niet overleefde, moest hij na de oorlog de zaak overnemen.’
Mijn moeder was meer een leestype
‘In 1911 werd mijn moeder, Henriëtte Frankenhuis, geboren in een Joods gezin in Haaksbergen. Haar vader had daar een textielzaak. Ze had gestudeerd aan de hogere handelsschool en wilde graag een baan, maar haar ouders wilden dat ze trouwde en kinderen kreeg. Mijn ouders ontmoetten elkaar voor het eerst op een Joods bal in Borculo. Al gauw vroeg hij haar ten huwelijk, waarop ze antwoordde: “Ja, ik wil wel met je trouwen, maar alleen als ik niet in de slagerij hoef te staan.” Mijn moeder was geen type om voor kinderen te zorgen, want ze las liever een boek. Ze heeft op veel banen gesolliciteerd, maar dan vroegen ze: “Gaat u trouwen, want dan krijgt u toch kinderen?” En dan werd ze afgewezen.
Na het joodse huwelijk bouwden mijn ouders een huis in de tuin achter de slagerij van mijn grootouders De Vries in Neede. Mijn moeder voelde zich eigenlijk niet thuis in dit kleine dorp. Ze hield van reizen, studeren en lezen. Ze vond geen aansluiting bij de dorpsbewoners, die haar maar een bekakte dame vonden en haar scherpe humor niet begrepen.
Haar vaders textielzaak brandde af toen hij 50 jaar was en hij vreesde dat hij zijn gezin niet meer kon onderhouden. Daarom pleegde haar vader zelfmoord door zich op te hangen. Dat moet ook voor mijn moeder een grote schok zijn geweest. Haar moeder, mijn grootmoeder Frankenhuis, bleef alleen achter met haar kinderen.
Mijn ouders kregen vier kinderen. Mijn oudste zus heette Leni en ze werd op 20 februari 1938 geboren in Neede. Op 14 december 1939 werden mijn tweelingzusje Mary en ik geboren in het ziekenhuis in Haaksbergen. Mijn zus kwam eerst. Ze noemden mij ‘Chaja bath (dochter van) Uri’ en mijn roepnaam werd Carry. In mijn herinnering is mijn moeder altijd erg afstandelijk geweest. Ze knuffelde mij nooit en ze had altijd wat op me aan te merken.’
Uitstel voor de Arbeitseinsatz
‘Na de Duitse inval op 10 mei 1940 ging het leven voor Nederlanders aanvankelijk gewoon door, maar voor Joodse burgers werd het leven buitenshuis onmogelijk gemaakt. Ze mochten niet op een bankje zitten in het park, niet naar het zwembad of naar de bibliotheek gaan. Joodse winkeliers moesten hun zaak sluiten, zo ook mijn vader. In september 1941 mochten Joodse kinderen niet meer naar hun school, maar ze moesten naar een Joodse school met Joodse leraren.
In 1942 werd het Joden verplicht om een ster te dragen en om zich te melden voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. Mijn ouders moesten zich melden bij een arts om fysiek goedgekeurd te worden voor het vertrek naar een ‘werkkamp’ in Duitsland. De huisarts gaf mijn ouders twee weken uitstel voor de Arbeitseinsatz, omdat mijn zwangere moeder bijna moest bevallen. In 1942 ontvingen zowel mijn grootvader De Vries als vaders broer een oproep om zich te melden voor de Arbeitseinsatz. Een oom van mijn vader, die al in kamp Westerbork zat, waarschuwde mijn ouders om niet te gaan. Vanwege deze waarschuwing besloten ze om onder te duiken.’
Verschillende onderduikadressen
‘Mijn ouders zochten contact met dominee Overduin in de Potgieterstraat 1 in Enschede, met het verzoek om hun drie dochters naar veilige onderduikadressen te brengen. Op 25 augustus 1942 werd mijn broertje Sallo geboren in het katholieke ziekenhuis in Haaksbergen. Zodra mijn moeder was hersteld, konden mijn ouders via verzetskoerierster Lida Kempkes onderduiken bij haar broer in Apeldoorn. Zij was de vrouw van de horlogemaker in Haaksbergen. Het was echter te riskant om met een huilende baby onder te duiken. Voor mijn ouders was het hartverscheurend om afstand van hem te moeten doen.
Lida bracht de baby naar de nonnen in het klooster, maar zij durfden de zorg voor een pasgeboren baby bij nader inzien toch niet aan. Daarom nam Lida na een week mijn broertje gedurende de gehele oorlogsperiode als haar eigen kind in huis. Ze bracht mijn ouders in Apeldoorn van tijd tot tijd voedselbonnen en dan zei ze: “Uw zoon maakt het goed.” Ze vertelde er niet bij dat Sallo bij haar in huis was, anders hadden mijn ouders hem steeds willen zien.
Vaak vroegen de onderduikverleners geld voor de plek en ook vroegen zij extra distributiebonnen waarmee voedingsmiddelen voor de extra eters werden verkregen. Dit moest worden gefinancierd door het verzet. De Twentse textielbaron, Jan Herman van Heek, schoot de Verzetsgroep Overduin financieel te hulp. Op 3 februari 1943 nodigde hij in de Twentsche Bank in Enschede een aantal lokale fabrikanten uit en zij brachten 233.850 gulden bijeen voor de hulp aan onderduikers.’
De Duitse inval bij de klompenmaker
‘Lida had mijn oudere zus Leni ondergebracht in Enschede. Na twee tijdelijke adressen, in Enter en Wierden, kwam ik terecht bij de familie Bel aan de Windmolenweg in Boekelo. Hier kreeg ik de naam ‘Carry Bel’ en werd ik het zusje van hun vier kinderen. De heer Carel Bel was klompenmaker en had zijn bedrijf aan huis. Boven zijn werkplaats hield hij vier Duitse-Joodse jongemannen van rond de twintig verborgen. Die Duits-Joodse jongens heb ik er nooit gezien. Ook al was ik heel klein, ik wist dat ik bij mijn eigen moeder was weggehaald en dat ik hier te gast was. Toch voelde ik me wel onderdeel van de familie Bel en als jong kind vergat ik de herinneringen aan mijn ouders.
Op 10 november 1943 vond er, na verraad, een Duitse inval plaats op het adres van de familie Bel. Bliksemsnel werd ik nog net op tijd in het bed van hun zoon Harry onder de dekens verstopt. Ik hield me muisstil, terwijl mijn hart in mijn keel bonkte van angst. Je hoorde de voetstappen van Duitse soldaten door het hele huis gaan. Ze trokken elke deur open op zoek naar onderduikers. Deze soldaten waren getipt door een beruchte Jodenjager; een Nederlandse politieagent die ondergedoken Joden opspoorde en 7,50 gulden per aangebrachte Jood kreeg uitbetaald. Helaas klommen ze ook op de zolder boven de werkplaats en ze vonden de vier Duits-Joodse jongens, die werden opgepakt. Ze werden alle vier meteen naar het kamp Westerbork gestuurd. Geen van hen overleefde de vernietigingskampen in Duitsland.’Naar een veilig adres
‘Direct na de inval werd ik onder een heg in de achtertuin doorgeschoven. Ik werd meegegeven aan een 14-jarig meisje uit de buurt. Zij bracht me achter op de fiets naar verzetsvrouw Lida Kempkes in Haaksbergen. Lida en ik liepen samen over straat, onderweg naar mijn volgende onderduikadres, toen er plotseling een Duitse auto naast ons kwam rijden. Lida had als jongedame bekijks van de twee Duitse soldaten voorin de wagen. Om geen argwaan te wekken vroeg ze of we een stukje konden meerijden. Hiermee nam ze een groot risico, want als ze hadden geweten wat we daar deden, waren we opgepakt. Gelukkig kon Lida prima toneelspelen en ze bedankte hen vriendelijk voor de lift. Daarna liep ze met mij aan de hand een aantal straten verder naar mijn nieuwe onderduikadres bij de heer en mevrouw Weldink in de Esstraat 107 in Enschede. Dat adres had ze van dominee Leendert Overduin gekregen. Aanvankelijk zou ik er maar één nacht blijven, want ik was op doorreis naar een nieuw onderduikadres in Friesland.’
Mijn lieve pleegouders
‘Toen Lida mij bij het kinderloze echtpaar Weldink had binnengebracht, besloot de heer des huizes direct dat ik bij hen kon blijven tot het einde van de oorlog. Mijn nieuwe pleegouders waren erg lieve mensen, die zelf graag kinderen hadden gewild. Ze gaven mij alle aandacht en warmte. Ik kreeg er een eigen slaapkamer. Al snel ontstond er een innige band tussen ons. Langzamerhand verdwenen de herinneringen aan mijn ouders steeds meer naar de achtergrond. Voor de buitenwereld hielden mijn pleegouders het verhaal vol dat ik een weeskind was, dat het bombardement op Rotterdam had overleefd. Daarom kon ik ook mijn eigen naam Carry de Vries behouden en ik mocht hen Tante Janny en Oom Jan noemen. Het was alleen wél vreemd dat ik geen Rotterdams accent had, maar plat Twents sprak vanwege het verblijf bij de klompenmaker in Boekelo. Vanwege mijn Twentse accent was het veiliger dat ik niet naar school zou gaan om verraad te voorkomen en daarom mocht ik ook niet naar buiten.’
Onder één dak met mijn tweelingzusje
‘Gedurende zes weken kwam er een meisje bij de familie Weldink logeren, omdat ze op haar eigen onderduikadres gevaar liep. Zonder het te weten sliep ik even onder één dak met mijn tweelingzusje Mary in de oorlog. Pas na de bevrijding vertelde mijn pleegmoeder Tante Janny dat Mary voor zes weken ook bij haar in huis was geweest. Ze sliep in een andere kamer om ons allebei niet van streek te maken. Tante Janny opende de voordeur en zij werd door een koerierster voorgesteld aan mijn tweelingzus ‘Mary de Vries uit Neede’, die als twee druppels water op mij leek. Tante Janny zei toen: “Nu weet ik ook wie er bij mij is ondergedoken!” Op dat moment wist ze zeker dat ik geen weeskind uit Rotterdam was. Mary kon niet op dit adres blijven, want dat zou teveel opvallen. Dus ging ze na zes weken naar een ander adres.’
Angst voor tunnels
‘De binnenstad van Enschede werd in de oorlog zo’n 60 keer gebombardeerd door geallieerde bommenwerpers, die dachten dat ze al boven Duitsland waren. Daarbij zijn circa 356 doden gevallen. Tijdens bombardementen of bij huiszoekingen zette Oom Jan me vaak alleen in een donkere kelder op een smalle plank die omringd was door een diepe laag water. Bij een luchtalarm stopte hij mij ook wel eens in een lange rioleringsbuis op een bouwterrein in de buurt. Soms zat ik er wel een nacht verstopt in het donker en de kou. Hierdoor heb ik een grote angst voor tunnels en sirenes gekregen. Later toen mijn man en ik op vakantie waren, kon ik absoluut niet door een tunnel rijden, want dan kreeg ik het benauwd. Ook raakte ik flink in paniek toen ik in een scanapparaat moest liggen in het ziekenhuis. Alle herinneringen aan de rioleringsbuis en de bombardementen op Enschede kwamen terug en dan begonnen de nachtmerries weer.’
Mijn ouders spraken nooit over de oorlog
‘Dankzij de moedige dominee Leendert Overduin en Lida Kempkes hebben mijn ouders en hun vier kinderen de oorlog overleefd. Vele familieleden en vrienden overleefden de vernietigingskampen niet. Ik had geen grootouders meer. Mijn vader heeft tien familieleden verloren, maar er viel geen woord over dit gemis. Mijn ouders spraken nooit over de oorlog. Misschien probeerden ze ons te beschermen voor hun angst en verdriet. “Ik ga jullie niet knuffelen, want misschien worden jullie weer weggehaald,” zei moeder vaak. Mijn vader zei eens: “Als er een God is, waar was ie dan in de oorlog?” En om die reden gingen we niet meer naar de sjoel op zaterdag.
Mijn ouders lieten ons wel naar Joodse les gaan, zodat we allemaal met een Joodse partner konden trouwen. Op de lagere school werden wij altijd uitgescholden voor “smerige Jood!”. We mochten geen ruzie maken, want dat zou vader klanten kunnen kosten in de slagerij. Als ik er thuis over begon, zei mijn moeder: “Je bent niet smerig, want je hebt net gedoucht!” of ze zei: “Er is geen waswater dat het Joods-zijn afwast!” Toen mijn broer Sallo eens erg vervelend was, rende hij het huis uit. Mijn moeder riep hem achterna: “Ik weet niet of je mijn zoon wel bent!” Al haar scherpe opmerkingen ben ik nooit vergeten.’‘Na de oorlog was het voor mij erg moeilijk om weer bij mijn ouders te wonen, want ik miste het warme contact met mijn pleegouders. Oom Jan was buschauffeur en toen ik een schoolreisje had, kwam hij mijn klas ophalen. Ik was trots dat ik naast mijn pleegvader voorin mocht zitten. Elke vakantie wilde ik graag naar mijn pleegouders toe en mijn moeder liet dit altijd toe. Ik ging naar de mulo en daarna mocht ik een weekje met het vliegtuig naar mijn moeders broer in Parijs. Mijn oom raadde me aan om au pair te worden bij een bevriende Joodse familie in Engeland en dat mocht van mijn ouders. Het was heerlijk om een jaar van huis weg te zijn. Daarna deed ik kantoorwerk bij een textiellaboratorium in Neede en vervolgens bij een medisch laboratorium in Enschede. Op mijn tweeëntwintigste ontmoette ik mijn toekomstige echtgenoot Paul Joseph op een Joods bal in Hilversum. Ik heb maar één keer in mijn leven naar mijn moeder geluisterd, toen Paul in 1962 mijn ouders om mijn hand vroeg. Mijn moeder antwoordde toen: “Hab ein bisschen Liebe, aber lange.”
Achteraf voel ik me schuldig naar mijn eigen ouders, omdat ik mijn pleegouders zoveel liever vond. Ook later in mijn leven bezocht ik hen vaak samen met mijn man. Ze leefden zo met ons mee tijdens de zwangerschap. Tante Janny was de enige met wie ik over ons doodgeboren eerste kindje kon praten. Later deelden ze onze vreugde over de komst van onze dochter Sacha en onze zoon Simon. Eens zei onze driejarige dochter Sacha spontaan tegen Tante Janny en Oom Jan: “Jij bent mijn oma en jij mijn opa!” De tranen stonden in hun ogen. Als mijn moeder op mijn kleine kinderen paste, had ze geen oog voor hen en zat ze, net als vroeger, in een boek te lezen. Ik vond haar onvermogen om met kinderen om te gaan onbegrijpelijk. Tot het laatst van haar leven heb ik haar verzorgd. In 1993 is ze overleden.
Mijn moeder moet wel gevoeld hebben dat ik zoveel liever bij mijn liefdevolle pleegouders was. Toch liet ze me altijd vrij om naar mijn pleegouders te gaan, wanneer ik in de schoolvakanties bij hen wilde zijn. Nu ik terugkijk op mijn naoorlogse jeugd heb ik respect voor mijn moeder dat ze mij dit alles heeft toegestaan. Ondanks haar eigen worstelingen, gunde ze mij die vrijheid om de wereld zelf te ontdekken.’
Interview: Ellen Lock, december-editie 2024, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?