Mijn moeder probeerde al ons kampleed positief te benaderen
Bob Deys over de Japanse gevangenschap en de honger in kamp Ambarawa 6
Bob Deys is zijn moeder dankbaar voor haar inzet tijdens de oorlog. ‘Mijn moeder is tot het uiterste gegaan om haar drie kinderen toch nog onderwijs te geven in het Jappenkamp, hoewel onderwijs er ten strengste verboden was.’
‘Mijn moeder bleef altijd positief. Toen mijn oudere broer naar een Japans jongenskamp moest vertrekken probeerde ze hem gerust te stellen. Ze vertelde zo mooi over zijn volgende stap naar het jongenskamp, dat ik graag met hem mee wilde gaan. Ze was een rots in de branding, zelfs tijdens de aanvallen door Indonesische vrijheidsstrijders op het Japanse kamp Ambarawa 6 in oktober 1945. ‘Dankzij haar bescherming hebben we het overleefd.’

Mijn vader werd bestuursambtenaar in Indië
‘Mijn vader Frits Deys werd geboren op 27 oktober 1906 in Calcutta in India. Zijn ouders hechtten veel waarde aan onderwijs en wetenschap. Hij studeerde Indologie in Leiden. Op dansles in Den Haag ontmoette hij mijn moeder, Els Nelson. Zij was op 12 mei 1908 in Ngawi op Java geboren. Hoewel ze de kweekschool in Den Haag had gedaan, heeft ze nooit lesgegeven, omdat ze met mijn vader trouwde. In die tijd werkten gehuwde vrouwen niet.
Vlak na het huwelijk op 27 augustus 1930 in Rotterdam gingen ze op huwelijksreis naar Nederlands- Indië. Ze voelden zich daar zo prettig dat ze er wel wilden gaan wonen. Zij konden deze wens waarmaken, omdat vader controleur binnenlands-bestuur werd in Padang op Sumatra. Na ruim een jaar werd hij overgeplaatst naar Sawahloento, waar op 5 november 1932 mijn broer Henk werd geboren. Op 10 november 1935 kwam ik ter wereld in Fort de Kock aan het kratermeer in Maninjau.
Mijn eerste herinnering is dat ik aan de hand van onze tuinman liep en hij mij uitlegde dat die heldere ster de planeet Venus was. In Fort de Kock is ook mijn zus Els geboren op 30 november 1937. Na ons verlof in Nederland werd vader bestuursambtenaar in Pontianak, dus we verhuisden naar Borneo. Hij ging intensief samenwerken met de Sultan van Pontianak. Mijn moeder werd vaak uitgenodigd door zijn vrouwen.’

Het begin van de oorlog in Nederlands-Indië
‘Toen de oorlog met Japan dreigde, is mijn vader overgeplaatst naar Djokjakarta op Midden-Java. Mijn vader promoveerde nog net voor de oorlog tot assistent-resident. We huurden een groot huis in de AMS-straat, waarin ik voor het eerst een eigen kamer kreeg.
Al gauw na de Nederlandse capitulatie op 8 maart 1942 werden alle Nederlandse mannen geïnterneerd in de Benteng van Djokjakarta. Mijn vader mocht één kleine koffer meenemen. Mijn moeder bracht hem bij de gevangenispoort eten en boeken. Ik herinner me de intocht van de Japanse soldaten in Djokja. Ze marcheerden in rijen van vier. Tot onze grote verbazing liep er opeens één Japanse soldaat uit het gelid naar mijn zusje en gaf haar een verpakt broodje. We hebben dit niet opgegeten uit vrees voor vergiftiging.
Alle Nederlandse vrouwen bleven achter zonder man en inkomsten. We hoorden dat de Japanners de hele familie van de Sultan van Pontianak hadden vermoord. Vanwege de Japanse wreedheden en de nodige bezuinigingen besloot mijn moeder de Hollandse dames Schoevers en Van der Poel en hun kinderen bij ons in huis op te nemen. Zo raakten mijn zus en ik met Herrie Schoevers en Kitty en Ellen van der Poel als huisgenoten bevriend. Wij werden verplicht de Japanse vlag op te hangen en af en toe schoot ik met mijn pijl en boog op die rode bol.’
Naar het vrouwenkamp Ambarawa 6
‘In december 1942 werd mijn moeder opgeroepen om zich met ons te melden op het station van Djokja voor het vertrek naar het vrouwenkamp. Voor ons vertrek had ze voor ons alle drie een koffer met kleding en één koffer met speelgoed gereed gemaakt. Ze gaf ons ook een halstasje met een persoonlijke brief van vader en haar. Ik mocht de brief pas openen als ze allebei waren overleden. Pas na moeders dood heb ik hun hartverwarmende brief gelezen. Ze hadden een recente foto en onze stamboom erbij gedaan. Tot slot schreven ze als levensles: ‘Blijf eerlijk en bij jezelf onder alle moeilijke omstandigheden! Wij houden van je!’ Ze waren bang dat het in Djokja door de oorlog een chaos zou worden en dat zij van ons gescheiden zouden worden.
Op 26 december 1942 werden we door Japanse soldaten vanaf station Djokjakarta in een overvolle geblindeerde trein naar het vrouwenkamp afgevoerd. Dit kamp was gevestigd in een oude KNIL-kazerne op Midden-Java en heette Ambarawa 6. Het was omheind door het gedek, een hoge gevlochten bamboe afrastering met prikkeldraad. Omdat wij als eersten in het kamp kwamen, zijn we gaan zoeken naar handige dingen. We vonden een koffiekan en knopen van uniformen. Van mijn broer kreeg ik een zakmes. In onze barak hadden we eerst voldoende ruimte, later kregen we slechts vijftig centimeter breedte om te slapen.’
De honger was verschrikkelijk
‘Onder leiding van een aantal Nederlandse vrouwen had iedereen wisselende corveediensten. ’s Morgens aten we als ontbijt sagopap. ’s Avonds kregen we slechts een handje gekookte rijst. Daardoor raakten we al snel ondervoed en zagen we dikke armen en benen van de hongeroedeem ontstaan. Er ontstonden ruzies tussen de vrouwen over de hoeveelheid rijst. De honger was verschrikkelijk.
Dagelijks moesten we naar buiten voor het appèl om geteld te worden en diep te buigen voor de Japanners. Soms moesten we urenlang voor straf in de zon staan. De vrouwen werden hard geslagen of in hun buik getrapt. Moeder stelde me gerust: “De Japanners houden van kinderen, dus ze zullen dat niet met jou doen.” Als je als kind niet diep genoeg boog voor de Japanners, werd je moeder afgeranseld. Dus je gehoorzaamde hen zo goed mogelijk.’
Mijn broer moest naar het jongenskamp
‘Vanaf april 1944 plaatsten de Japanners alle jongens van tien jaar en ouder in aparte jongenskampen. In september 1944 moesten wij daarom ook afscheid nemen van mijn broer Henk, omdat hij al 11 jaar was. Mijn moeder probeerde al het kampleed waar mogelijk voor ons te verzachten. Elke tegenslag probeerde ze om te zetten in iets positiefs om ons te beschermen. Zo deed ze om mijn broer voor te bereiden op zijn vertrek alsof hij eindelijk volwassen genoeg was om naar een jongenskamp te gaan. Ze zei tegen hem: “Het is een heel avontuur voor jou. Je mag er tonen wat je kunt en je wordt nu een grote vent!”
Haar opbeurende woorden maakten mij zo enthousiast, dat ik met hem mee wilde naar dat kamp voor de grote jongens. Ik was echt verdrietig dat ik niet mee mocht, toen we van hem afscheid namen. Ze maakte wel voor mij een rugzakje gereed. Gelukkig waren mijn zus, Herrie, Kitty en Ellen er nog om mee te spelen.’
De mooiste beloning voor het leren
‘Mijn moeder deed net alsof mijn corvee, het gras kortwieken ofwel het ‘babatten’, iets heel leuks was. Ze maakte een kruidentuin voor me en gaf tips over eetbare planten. Van de Japanners mocht er geen onderwijs worden gegeven. Toch leerde moeder mij stiekem lezen, schrijven en rekenen. Als ik de tafels van 1 tot en met 10 kende, zou ik als beloning een neusfluit krijgen. Die neusfluit koester ik nog steeds, want hij symboliseert het grote risico dat ze voor mijn opvoeding heeft genomen. Moeder en ik zongen ’s avonds tweestemmige liedjes. In het kamp heersten vele besmettelijke ziektes, zoals de bof en de mazelen, die ik ook kreeg.
Mijn broer zat in het jongenskamp Ambarawa 7, gevestigd in een voormalig Militair Hospitaal van het KNIL-kampement, op enkele kilometers verwijderd van ons vrouwenkamp Ambarawa 6. Met potlood schreven we zoveel mogelijk informatie op kleine stukjes papier, die we naar elkaar lieten smokkelen door corveeploegen uit het jongenskamp. Wij waren blij met ieder teken van leven van hem. Zo liet Henk ons weten dat hij later graag techniek wilde studeren. We schreven elkaar hoeveel kilo we nog wogen, want we vermagerden snel door de ondervoeding. Henk had geluk dat hij corvee had in de kampkeuken.’

Na de Japanse capitulatie
‘Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan, maar wij hoorden in Ambarawa 6 helemaal niets hierover. Op een dag kregen we opeens iets meer rijst te eten, dus dat was al een gunstig teken. Op 28 augustus 1945 strooide een Engels vliegtuig pamfletten boven het kamp uit. Het Hollandse kamphoofd, mevrouw Jilderda, vertelde ons dat de oorlog voorbij was. We mochten wel even het kamp uit om oude kleren of spullen tegen voedsel te ruilen met Javanen. Dit bleek toch te gevaarlijk, want de vrijheidsstrijders hadden het gemunt op de Europeanen. Aangemoedigd door Soekarno, die de Republiek Indonesië op 17 augustus 1945 had uitgeroepen, wilden de Indonesische vrijheidsstrijders alle kolonialen uit hun land verjagen. De Japanse kampbewakers verdedigden ons zelfs tegen de aanvallen van de vrijheidsstrijders.
De beschietingen over en weer duurden wekenlang. Ik zag een mortiergranaat naast onze barak ontploffen. Als het alarm afging, kroop mijn moeder met mij en mijn zus onder het bed. Tussen de beschietingen met mortiergranaten door leerde ze me ter afleiding pianospelen. Zij zong de toonladder do-re-mi-fa-sol, die ik op haar vingers moest aanwijzen. Pas eind november 1945 werden we bevrijd door het Brits-Indische leger.’
Eindelijk weer samen
‘Op een dag kwam mijn vader met een groep mannen het vrouwenkamp Ambarawa 6 binnenlopen. Hij was heel mager, maar ik herkende hem direct. Het was een geweldig weerzien. Ook mijn broer voegde zich bij ons vanuit het jongenskamp. Mijn vader werkte vlak na de oorlog voor de Britse noodhulporganisatie Rapwi (Recovery of Allied Prisoners of War and Internees). Vanaf eind november 1945 was hij belast met de evacuatie van ons vrouwenkamp Ambarawa 6, dat steeds bedreigd werd door de Indonesische vrijheidsstrijders. Ons gezin vertrok daarom als laatste uit het kamp.
In legertrucks werden groepen vrouwen en kinderen door het Brits-Indische leger vervoerd naar de havenstad Semarang. Aan de zijkanten waren de trucks bedekt met matrassen als schild tegen kogels en granaten van de Indonesische vrijheidsstrijders. Via de doorgangskampen in Semarang op Java en in Kandy op Ceylon zijn we naar Nederland gereisd. Aan boord hoorden we voor het eerst de swing muziek van Glenn Miller door de scheepsluidsprekers. Op 4 mei 1946 kwamen we aan in Amsterdam met het passagiersschip de Ruys.
In Nederland sliepen we de eerste nacht in hotel Poolstar in Noordwijk aan Zee. De volgende dag konden we gelukkig als gezin terecht bij mijn lieve grootmoeder Jopie Deys-Hoedemaker in Gouda, waar we het eerste naoorlogse jaar mochten blijven wonen. Mijn zusje Els en ik waren zo mager dat wij bij een gezondheidscontrole door een arts werden uitgekozen om met 300 kampkinderen uit Nederlands-Indië 3 maanden in Denemarken te mogen aansterken. Dit werd georganiseerd door de Deense hulporganisatie ‘Red het kind’. Op het eiland Bornholm werden Els en ik ieder in een ander boerengezin opgenomen. Mijn zus Els woonde bij de familie Lind zo’n 30 kilometer verderop en ik bij de familie Kofod in Østerlars. Gelukkig hadden zij een zoon die Ernst heette en even oud was als ik met wie ik het goed kon vinden. Ze spraken alleen ‘Bornholmsk’, een mix van Zweeds en Deens. Daar heb ik dus snel Deens geleerd. Els en ik hebben daar een fantastische tijd gehad.’



Nachtmerries van de mortieraanvallen
‘Na zo’n drieënhalf jaar schoolachterstand moest ik naar de lagere school in Gouda. Toen werd ik van de zesde naar de vijfde klas teruggezet. Daar schaamde ik me erg voor, met name tegenover mijn vader, die zo goed kon leren. Hij was via een driejarige opleiding tandarts geworden om zo snel mogelijk ons gezin weer te kunnen onderhouden. Hij bleek echter nog te verzwakt van het kamp. De Japanners hadden zo hard op zijn been getrapt dat het afstierf.
Op 29 december 1949 is mijn vader op 43-jarige leeftijd overleden aan een hartinfarct. Iedereen was diep geschokt door zijn vroege dood. Vanaf die tijd was mijn oudere broer mijn steun en toeverlaat. Vanwege het onverwachte verlies van mijn vader kostte het mij erg veel moeite om me te concentreren. In 1956 haalde ik mijn hbs-diploma. Vervolgens vervulde ik mijn dienstplicht en zwaaide ik af als reserveofficier. Tot aan mijn huwelijk in 1965 woonde ik bij mijn moeder in huis. Ze heeft mij steeds enorm gesteund. In Utrecht studeerde ik medische biologie en in 1972 promoveerde ik in Leiden. Bij de Universiteit van Amsterdam deed ik onderzoek naar kanker.
Vanaf 1979 kreeg ik een driejarig gasthoogleraarschap aan de medische faculteit in Nice. In Frankrijk merkte ik dat mijn collega’s nauwelijks op de hoogte waren van het bestaan van Nederlands-Indië en al helemaal niets wisten van de Japanse bezetting. Daarna begon ik een eigen praktijk in natuurgeneeskunde. Ik had nauwelijks tijd voor mijn vrouw en onze twee kinderen. Jammer genoeg strandde ons huwelijk daardoor.
Toen de Golfoorlog uitbrak en er dagelijks geluiden van bombardementen in het nieuws waren, kreeg ik nachtmerries van de aanvallen op Ambarawa 6. Ook de nieuwsberichten over het hamsteren in die tijd hebben me hevig verontrust. Ik was doodsbang dat ik opnieuw honger zou moeten lijden. Ik kan nog steeds geen kruimeltje eten weggooien. Vanwege mijn nachtmerries over de oorlog kon ik de verhalen van mijn patiënten niet meer aanhoren. Toen mijn moeder halfzijdig verlamd raakte, stopte ik met mijn werk en ging ik terug naar Nederland om voor haar te zorgen. Ik ben blij dat ik dat heb gedaan, want kort daarop is zij gestorven.’

Een nieuwe liefde
‘Mijn jeugd- en kampvriend Herrie Schoevers is getrouwd met mijn zus. We zijn goed bevriend gebleven en zij zijn nog steeds bij elkaar. Hij weet zich nog veel kampgebeurtenissen te herinneren en met hem kan ik erover praten. In 2010 ontmoette ik via een contactadvertentie in het NRC-Handelsblad een nieuwe liefde. Ik reageerde op haar advertentie en we bleven elkaar schrijven. Sinds 2011 zijn we getrouwd.
We hebben samen vele mooie reizen gemaakt. Ik heb haar onze vroegere huizen in Djokja laten zien. En ook ons huis aan het kratermeer in Maninjau op Sumatra stond er nog. Het was voor mij belangrijk om haar deelgenoot te maken van mijn Indische verleden, voor een beter begrip tussen haar en mij.’
Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak Juni 2025.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?