Bob Beekman bleef trouw aan Holland

Bob Beekman vertelt over het Indisch jongerenverzet en de Japanse internering in de Glodokgevangenis in 1944-1945

In september 1944 dwongen de Japanners Indo-Europese jongemannen een pro-Nippon verklaring te tekenen uit angst dat zij naar de in aantocht zijnde geallieerde bevrijders zouden overlopen. Ruim 480 Indische jongeren verzetten zich tegen het tekenen van deze pro-Japan verklaring. Voor hun trouw aan Holland werden zij zwaar gestraft met een internering in de Glodok-gevangenis in Batavia. Bob Beekman was een van hen die weigerden hun Hollandse achtergrond te verloochenen.

Ons gezin: Catharine, Alida, mijn vader, ik (10 jaar), mijn moeder Minaek en Ferdinand. Foto: familiealbum Bob Beekman.

Gaan jullie maar naar de Oost!

‘Mijn vader (1871) was in mijn jeugd al gepensioneerd militair. Als arme Groningse boerenzoon werd hij beroepsmilitair. “Gaan jullie maar naar de Oost” werd er tegen zijn lichting gezegd en hij is naar Atjeh uitgezonden om de opstand tegen het Nederlandse gezag te helpen onderdrukken. In Batavia trouwde hij een jonge Javaanse vrouw.

Op 2 juni 1927 werd ik geboren als Jacobus Beekman, maar iedereen noemde me Bob. Uiteindelijk bleef ik over met één oudere broer en twee oudere zussen, want enkele kinderen stierven al jong aan de pest. Mijn moeder was analfabeet en sprak Javaans. Wij kregen een Nederlandse opvoeding en gingen naar een katholieke school. Omdat we langs het spoor in Batavia woonden, wilde ik later machinist worden.’

Trouwfoto Bob en Betsie Beekman, 10 december 1951, Foto: familiealbum Bob Beekman.

Er werd veel gerampokt

‘Toen de oorlog uitbrak zat ik al een half jaar op de mulo. Via de radio hoorde ik van de Japanse aanval op Pearl Harbour op 7 december 1941 en begin maart 1942 zag ik hoe in de verte de havens van Batavia werden gebombardeerd. Mijn moeder maakte ons ’s ochtends om 5 uur wakker om de stoet Japanse soldaten op de fiets onze stad te zien binnentrekken. De Nederlandse militairen gaven zich meteen over zwaaiend met witte doeken. Veel winkels werden gerampokt (geplunderd) door de bevolking. Omdat het gevaarlijk was op straat mochten wij drie weken niet buitenkomen. Op de radio die we aanzetten werd direct omgeschakeld van Nederlands naar Maleis. De scholen gingen dicht en alle Nederlandse mannen moesten zich melden en werden geïnterneerd. Mijn vader werd als gepensioneerde aanvankelijk niet geïnterneerd. Mijn moeder droeg een sarong en kebaya en kon als Javaanse nog wel naar de markt. Aanvankelijk waren we blij dat we niet naar school hoefden. De broeders van onze katholieke mulo gaven ons in het geheim in het Nederlands les in het Sint Franciscushuis. De Japanse soldaten duldden geen samenscholing.’

Er moest cassave op de plank komen

‘In 1943 werd mijn vader ook opgepakt. Hij zat de laatste twee oorlogsjaren in het beruchte Tjidengkamp. Twee maanden kon ik hem daar nog zien, want ik moest dit kamp voorzien van balen rijst om wat geld te verdienen zodat mijn moeder eten voor ons kon kopen. Op een platte duwwagen met houten wielen bracht ik twee maal per dag met een vriend de balen rijst naar het kamp Grogol. Per lading ontving ik 48 cent, hield zelf een dubbeltje en gaf mijn moeder 38 cent. In het begin brachten we ook nog meubels naar het kamp. Er moest brood op de plank komen, oh nee, brood was er niet. Er moest cassave op de plank komen! Zodoende kon ik mijn snel vermagerende vader dagelijks even zien en hem wat pruimtabak geven en soms een bericht voor moeder opvangen.

Een Ambonees heeft ‘roodwitblauw’ bloed

‘Er was een Ambonees die in een verzetsgroep zat, Johann Ettore Kaihatu genaamd. Mijn broer Ferdinand is getrouwd met een zusje van zijn vrouw. Via deze connectie sloot ik me aan bij de verzetsgroep van Kaihatu. Als hoofd van de voormalige Luchtbeschermingsdienst wist hij veel over de Hollandse wapenopslagplaatsen op het vliegveld van Batavia. Zijn groep verborg deze wapens voor de Japanners achter de Koning Willem III-school. Een Ambonees had ‘roodwitblauw’ bloed en was trouw aan Koningin en Nederland. Ik leerde bridgen van Kaihatu en kreeg mijn opdrachten tussen het kaarten door. Ons gezin verhuisde naar de wijk Tanahtingi omdat wij de huur niet meer konden opbrengen toen mijn vaders pensioen niet meer werd betaald. Ons nieuwe huis was pal naast de Japanse kazerne. Het was daar een komen en gaan van Japanse troepentransporten. Ik hield de chauffeurs in de gaten vanuit een Waringinboom waar ik inklom. Als ik hen in goed Maleis aansprak dan kreeg ik soms informatie of de kust veilig was: ‘Sinjo (jongen), we gaan morgen die richting op!’ ‘s Avonds brachten leden van de verzetsgroep Kaihatu in donkerblauwe Luchtbeschermingsdienst-pakken de wapens van achter de Willem III-school via sluip routes in tassen op de fiets naar ons huis. Mijn drie jaar oudere zus Catharina en ik maakten de handgranaten, bajonetten en revolvers schoon en hielden de wapens schietklaar voor als de bevrijders zouden komen. We reinigden de wapens en vetten ze in, wikkelden ze in doeken en verstopten ze onder ons bed in een laag oude kleren. Niet ver van de kazerne was een gecamoufleerde Japanse benzineopslagplaats voor vliegtuigen. Op het nabijgelegen voormalige KNIL-vliegveld Tjililitan zagen we dagelijks Japanse vliegtuigen landen en opstijgen en we vroegen ons af of we de benzinevaten in de fik moesten steken. Maar zover is het nooit gekomen, want intussen werd ik om een andere reden gevangen genomen.’

Wij wilden niet buigen

‘Op 25 september 1944 kwamen twee Indo-Europeanen, Dahler en Van den Eeckhout, naar onze wijken. Zij hielden een toespraak in het Maleis voor alle Indo’s die zich daar moesten melden in het registratiekantoor Oeroesan Peranakan, ‘registratie gemengd bloed’. Van den Eeckhout hield een speech met een rieten veger - een sapoe lidi - in zijn hand. Als vijftiger sprak hij overtuigend en beloofde gouden bergen: “Als jullie deze pro-Japan verklaring niet tekenen zijn jullie slampampers -luie nietsnutten- en dan kunnen jullie je koffers pakken en worden opgepakt door de Japanners. Dan zijn jullie net zo kwetsbaar als deze strohalm van de veger. Maar als we ons als Indo-Europeanen verenigen tegen de Hollanders en ons aansluiten bij de Japanners, dan zijn we net zo sterk als dit rieten vegerhandvat. Dan bundelen we onze krachten en dan hebben jullie een paradijs hier. Jullie kunnen alles van de Jap krijgen. De Nederlander kijkt toch op jullie bruine huid neer. De Japanner is jullie bevrijder. Aan jullie de keus!”

Maar wij wilden niet buigen. Opeens sprong één van ons, Eric Soute, op een tafel en schreeuwde ons toe: “We hebben dan wel Indisch bloed, maar ook Hollands bloed. Verloochen je Hollandse bloed nooit! Leve de Koningin!” Met mijn Hollandse vader kon ik de pro-Nippon verklaring niet tekenen. Op 25 januari 1945 ’s ochtends om half vier werd ik opgepakt door twee Japanse soldaten met een arrestatiebevel voor Jacobus Beekman. Mijn koffer had ik al gepakt.’

Bob Beekman: ‘Jullie zijn net zo kwetsbaar als deze strohalm.’ Foto: Ellen Lock.

De Glodokgevangenis

‘Alle Indische jongens uit onze buurt werden opgepakt en naar de Glodok-gevangenis gebracht. Glodok was een oude door Hollanders afgekeurde gevangenis, die de Japanners in gebruik namen. Bij het betreden van het kamp moest ik mijn koffer achterlaten en mijn horloge inleveren, want ze waren bang dat je de bewakers ermee zou omkopen. Je haar werd afgeschoren met een tondeuse. Ik zat met acht jongens uit onze stadswijk in een cel en we sliepen op het beton. Er waren ook cellen voor jongens uit Cheribon, Bogor, Tegal en Bandoeng. Het krioelde er van de wandluizen, die voortdurend over je heen kropen en je beten. Per dag werden we twee keer door de bewakers geteld. We moesten werken in de binnen- of de buitentuin en kregen nauwelijks te eten, alleen wat sagopap of een handje rijst met kangkoeng (slootplanten). Dan verslappen je spieren en wordt het op je hurken zitten erg zwaar. Binnen drie weken viel de eerste hongerdode. Het was afschuwelijk om je medegevangenen te zien verhongeren of gestraft te zien worden. Als je geluk had mocht je werken in de binnentuin met driehonderd pisangbomen. Je kon dan ongemerkt soms onrijpe bananen opeten. In die zeven gruwelijke maanden verloren we zeventig man.’

Wachten op je dood

‘We kregen dagelijks vreemde corvee-opdrachten. Zo moesten we met een patjol (schoffel) een anderhalve meter diepe vijver graven. Maar omdat we vlakbij zee zaten, stond het grondwater tot boven onze enkels. Dit was een bron van bacteriën van besmettelijke kampziekten als dysenterie. Ik had malaria, tyfus en hongeroedeem. De cipiers brachten me ernstig ziek naar het Tjipinang-gevangenisziekenhuis, waar velen van ons al waren gestorven. Op een boomblad moest ik mijn ontlasting tonen aan de kamparts, die zei dat het slijm erin duidde op dysenterie. De Japanners hielden alle medicijnen voor zichzelf, dus was het daar wachten op je dood. Op een dag herkende ik er een Glodok-cipier, die zei: “Tuan Bob, u ziet er slecht uit!” De volgende dag gaf hij me een guaveboomblad, djamboe kloetoek, dat diende als medicijn tegen dysenterie. “Je moet het blad fijnkauwen en inslikken.” Dankzij dit wondermiddel genas ik snel zodat ik terugkeerde naar Glodok, waar iedereen versteld stond van mijn herstel.’

Mijn redding

‘In die laatste maanden van de oorlog moesten we uren lang in de brandende zon touwdraaien en garen spinnen. Op een dag werden we beschoten door een Amerikaans gevechtsvliegtuig. Wij schuilden met zijn allen in de galerij langs de binnenplaats. Ondanks deze beschieting gaf dit Amerikaanse vliegtuig ons een sprankje hoop.

Van den Eeckhout is twee keer in Glodok geweest om ons over te halen toch de pro-Japan verklaring te tekenen. Eerst in maart 1945 en daarna in augustus vlak voor de capitulatie van Japan. Hoewel je zoveel bijna dode jongens zag lopen, zo vermagerd waren we, bleef ik weigeren - het ging om het principe! De laatste drie weken in Glodok was mijn corvee in de tomatentuin mijn redding. Als je betrapt werd op stelen, dan liet de Jap je 50 tomaten in één keer eten.

Toch durfde ik stiekem twintig tomaten te eten, waardoor ik het heb gered. Op 28 augustus 1945 werden we bevrijd door de Brits-Indische Gurkha’s en per vrachtwagen naar het Halimoenkamp gebracht. Hier zag ik mijn moeder en zussen, die mij zo mager niet eens herkenden. We omhelsden elkaar en hoopten de anderen ook snel terug te zien!’

Mijn Hollandse vader Jan Beekman en mijn Javaanse moeder Minaek, Foto: familiealbum Bob Beekman.

Vriend of vijand?

‘De Japanse tijd was veiliger dan de Bersiap, de gewelddadige tijd direct na de bevrijding waarin Indonesische jongeren het op Hollanders en Indo-Europeanen hadden gemunt. De Indonesische vrijheidsstrijders konden je elk moment doodsteken of bedreigen met hun beruchte bamboe roentjings (spiezen). Gelukkig waren er ook goede Indonesiërs. Zo tipten Javaanse buren mij: “Ga met je twee zussen naar het 10e Bataljon kamp, daar ben je veilig!” Maar het was lastig te voorspellen wie je vriend of vijand was. Er zijn toen veel Hollanders en Indo-Europeanen op wrede wijze vermoord. Ik heb erg veel geluk gehad, dat ik de gevaarlijke weg naar dit 10e Bat-opvangkamp met mijn twee zussen heb overleefd. In het opvangkamp leerde ik mijn vrouw kennen.

Ik zei tegen haar vriendinnen: “Roep haar eens. Wie is dat meisje?” Zij vroegen me: “Hoezo, ben je verliefd op haar?” Ik zei: “Enigszins, roep haar maar.” Het beeldschone meisje heette Betsie Valenteijn, we kregen verkering en trouwden op 10 december 1951. Er werd me gevraagd Indonesisch staatsburger te worden en aanvankelijk leek dit gunstig, maar ik kreeg spijt van mijn keuze want Indo’s kregen geen werk meer. Dankzij Minister Marga Klompé, die inzag dat wij het slecht hadden, kon ik in 1962 als spijtoptant met mijn gezin naar Nederland komen.’

Bob Beekman met oorkonde van de Wet Buitengewoon Indisch Verzet, 2018. Foto: Ellen Lock.

Trouw aan Holland

‘Pas na de oorlog hoorde ik dat mijn vader in het Bangkong-kamp is overleden. Op mijn zestiende heb ik mijn vader in Tjideng voor het laatst gezien en geen afscheid van hem kunnen nemen. Tot op de dag van vandaag grijpt dit me aan. Hij ligt op het ereveld Kalibanteng in Semarang.

Zeker twintig maal heb ik zijn graf bezocht in gezelschap van mijn kinderen en kleinkinderen. Op 2 oktober 1982 hadden we de eerste Glodok-reünie in Nederland en is de Vereniging van ex-Glodok geïnterneerden 1944-1945 opgericht. We vonden dat we recht hadden op een verzetspensioen en vroegen het verzetsherdenkingskruis aan, maar het Comité Verzetsherdenkingskruis wees onze aanvragen af. De Wet Indisch Verzet wees ons in eerste instantie ook af. Eric Soute, die ons anti-Nippon standpunt in de oorlog verdedigde, sprong weer voor ons in de bres.

Graf vader Beekman, Foto: familiealbum Bob Beekman.

Hij schreef Prins Bernhard een brief en op de reünie van 27 september 1986 kregen we in Bronbeek het Glodok-verzetsherdenkingskruis uitgereikt. Uiteindelijk ben ik erkend op grond van de Wet Indisch Verzet en kreeg een verzetspensioen. Ik ben trots op mijn Glodok-onderscheiding die ik draag op reünies. Op 8 april 2018 zullen wij als ex-Glodokkers onze laatste reünie houden, want er zijn er nog maar enkelen in leven. Ik zou altijd weer kiezen voor de trouw aan Holland en verzet tegen het Japanse gezag, maar dat verzet heeft vele jonge Indo-Europeanen het leven gekost.’

Bob Beekman met kleindochter Anouk en het Glodok-kruis, Foto: familiealbum Bob Beekman.

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak maart 2018