Levenslang overleven

In gesprek met Bill Minco

Begin februari 1941 werd Bill Minco, middelbare scholier in Rotterdam, uit de klas gehaald en door de Grüne Polizei naar de gevangenis in Scheveningen gebracht. Op 4 maart werd Minco met zeventien andere verzetsstrijders in het Geuzenproces ter dood veroordeeld. Deze verzetsstrijders van het eerste uur zijn ‘De Achttien Dooden’ uit het beroemde gedicht van Jan Campert. Omdat hij minderjarig was, werd hem, met twee anderen, gratie verleend. Zijn straf werd omgezet in levenslange tuchthuisstraf. Daarmee begon voor Minco een helse tocht langs Duitse tuchthuizen en concentratiekampen. Op 30 april 1945 werd hij door de Amerikanen bevrijd. Kort na zijn terugkeer schreef Minco zijn ervaringen op. Zijn oorlogsherinneringen heeft hij daarna zoveel mogelijk uitgebannen. Dat stelde hem in staat ook na de oorlog te overleven.

Bill Minco. Foto: Ellen lock

“Mijn geheugen over die periode is dat verslag. Ik heb mijn verhaal opgeschreven in juni 1945 op aanraden van Sijds Nijdam, mijn jeugdvriend en toen aankomend psychiater. Hij zei: ‘Opschrijven die handel!’ Als ik het nu herlees is het net of het over iemand anders gaat. Sommige dingen lees ik voor het eerst. Toen mijn kleinkinderen volwassen werden ontstond het plan om er voor hen een boek van te maken. Ik had intussen heel wat materiaal over de oorlog verzameld, over ons proces en over de kampen en ik had in de loop der jaren tekeningen gemaakt. De originele tekst van het verslag heb ik hiermee aangevuld. Het boek heet ‘Koude voeten’ en is in 1997 uitgekomen.”

“Het bijzondere van mijn verhaal is dat één mens dat allemaal heeft meegemaakt. Het is een viereneenhalf jaar lange aaneenschakeling van misschien op zichzelf niet zulke bijzondere dingen. Er zijn vele anderen die in de oorlog hetzelfde hebben meegemaakt, maar die daar vaak geen afstand van kunnen nemen. Ik heb het geluk dat ik dat uiteindelijk wel heb kunnen doen.”

Geuzenverzet

“Op het moment dat de oorlog uitbrak was ik zeventien jaar en woonde in de Graaf Florisstraat in Rotterdam. Ik groeide op in een traditioneel Joods gezin. Er werd geploeterd, mijn vader moest hard werken als vertegenwoordiger in herenkleding. Ik had één broer. Mijn ontwikkeling is meer bepaald door de vrienden die ik had dan door wat ik van thuis mee kreeg. Belangrijk voor mij waren twee vrienden: de muzikale Sijds Nijdam en de artistieke Benno Wissing, die later kunstenaar is geworden. We dachten te weten hoe de wereld in elkaar zat en wat er verbeterd kon worden. Sijds Nijdam woonde in dezelfde straat en we waren meestal op dezelfde meisjes verliefd; Wissing was een schoolvriend van Nijdam. We kwamen regelmatig bij elkaar, hoe vaak weet ik niet meer precies, er zitten enorme gaten in mijn herinnering.”

“Op de dag dat Rotterdam gebombardeerd werd ben ik naar het dak van de huishoudschool bij mij in de straat gegaan en ik heb vanaf het dak het bombardement gezien. Ook omdat mijn eigen stad voor mijn ogen werd gebombardeerd ben ik bij het Geuzenverzet gegaan. Ik zie dat beeld nog voor me, de Junkers die over die onverdedigde stad vlogen en de boel platgooiden. Ze vlogen heel laag, dus het gebeurde bewust. Mijn tweede beweegreden was het verhaal van mijn oom, die voor de oorlog naar Duitsland was gegaan en in 1938, na de Kristallnacht, Duitsland had verlaten. Hij is een tijdje bij ons in huis geweest en daarna met zijn gezin naar Engeland vertrokken. Zijn verhalen over wat er in die Kristallnacht gebeurde spoorden mij aan om in opstand te komen.

Ik besloot, samen met Arie Overwater, een klasgenoot van de HBS, naar Engeland te gaan en mee te helpen aan de bevrijding van Nederland. We waren toch niet zo goed op school dus die stap was gauw gemaakt. We kwamen in contact met een marinier, Dick Kouvenhoven, die tegen ons zei: ‘Waarom zou je naar Engeland gaan, je kunt ook hier de Duitsers bestrijden door lid van de Geuzen te worden!’ Het was een getrapte organisatie, een beetje militair georganiseerd, niemand kende meer dan de laag daarboven. Wij zagen alleen Kouvenhoven. Onze eerste opdracht was het in kaart brengen van alle militaire aspecten van Rotterdam. We kochten een Cito-plan en gaven hierop alle punten aan waar afweergeschut stond, waar militairen ondergebracht waren, waar het hoofdkwartier was en waar schepen in de haven lagen. En nog niet eens zo gek lang geleden zei Arie: ‘Ja, maar we hebben ook kabels doorgeknipt.’ Dat heb ik blijkbaar ook gedaan.”

Achttien doden

“Begin november 1940 ging het mis: de eerste Geuzen werden opgepakt. Ze dwongen iedereen tot praten en onze kaart kwam aan het licht. Het bleek onmogelijk om mijn naam niet te noemen. Op de morgen van 7 februari 1941 werd ik door de Grüne Polizei uit de klas gehaald en naar de gevangenis in Scheveningen gebracht, waar ik alleen werd opgesloten in een kleine cel. Tijdens de verhoren werd er flink geslagen. Het vonnis: de doodstraf. Dat stond in geen enkele verhouding tot het gepleegde verzet! Het was echter de tijd van de Februaristaking en de Duitsers wilden een voorbeeld stellen. In de dagen voor mijn veroordeling zei mijn advocaat: ‘Je bent Jood en je maakt geen schijn van kans. Je hebt een mooi leven gehad, zo moet je het maar zien.’ Zelf dacht ik daar heel anders over. Mijn leven kon onmogelijk al voorbij zijn! Op 13 maart 1941 werden er echter geen achttien Geuzen geëxecuteerd op de Waalsdorpervlakte, maar vijftien. Drie kregen gratie. Eén van hen was ik. Tot ieders verbazing was het een Jood die de dans ontsprong. Volgens het Duitse strafrecht konden minderjarigen niet ter dood veroordeeld worden, maar hooguit levenslang krijgen. Dus kreeg ik levenslang tuchthuis.”

Houvast

“Na de begenadiging werd ik overgeplaatst naar een andere vleugel en opgesloten met Opa Bakker, een gezellig, rechtschapen mens, eveneens verzetsman en een zeer gelovig christen. Hij leerde me te geloven en te bidden. Hij was ervan overtuigd dat het Joodse volk het uitverkoren volk van God was en probeerde mij aan de hand van het Oude Testament daarvan te overtuigen. Zo werd het geloof voor mij in die periode een belangrijk houvast. Dat bleef het in de anderhalf jaar eenzame opsluiting in tuchthuis Untermaßfeld, waar ik nauwelijks te eten kreeg en alleen Nazi-propaganda mocht lezen. Toen er na een jaar een nieuwe directeur kwam, heb ik hem persoonlijk om Duitse literatuur gevraagd. Ik mocht uit de bibliotheek Goethes Faust lezen en dankzij deze literatuur heb ik het volgehouden, hoewel ik soms letterlijk gek werd van eenzaamheid.

In 1943 werden de tuchthuizen ‘Judenrein’ verklaard en vertelde men mij dat ik naar het concentratiekamp Mauthausen werd overgeplaatst. Op mijn laatste avond kwam een gevangenisbewaarder afscheid van mij nemen. Toen hij ’s avonds weer mijn cel sloot, kwam hij even binnen, deed de deur achter zich dicht, gaf mij een hand, keek mij merkwaardig lang aan en zei toen met tranen in zijn ogen: ‘Lebe wohl und bleib gesund, Minco.’ Hij is één van die Duitsers aan wie ik verplicht ben om niet het hele volk over dezelfde kam te scheren. Wel bleek uit zijn reactie dat de Duitsers op de hoogte waren van wat er zich in Mauthausen afspeelde.”

Bill Minco. Foto: Ellen lock

Ieder voor zich

“Mauthausen was het ergst denkbare kamp. De SS was overal om de gevangenen heen en wilde iedere dag bloed zien. Het was zo erg dat ook de medegevangenen niet te vertrouwen waren. Het was letterlijk ieder voor zich en de SS voor ons allen. Het werk in de steengroeve was onvoorstelbaar zwaar. Je was helemaal niets waard. Alleen bezig met overleven. Beschaving is dan maar een heel dun laagje. Uiteindelijk werd ik naar Auschwitz getransporteerd. Ik vroeg me af waarom ze me niet meteen neerschoten. Maar vanwege mijn status van politieke gevangene mocht ik niet gedood worden, want dat zou een te snelle verlossing uit het lijden geweest zijn. Ik moest mijn straf uitzitten. Uitgemergeld kwam ik in Auschwitz aan. Ik woog nog maar 43 kilo. Boven het hek van het kamp stond ‘Arbeit macht frei’. We wisten wat Auschwitz betekende en wachtten gelaten ons lot af. We moesten oneindig lang met het gezicht tegen de muur van een gebouw wachten. Onverwacht werd een brood onder mijn arm geschoven. Een brood! Ik wist niet wat er gebeurde. Na alle honger die ik geleden had, na alles wat er gebeurd was met me, een brood... En iemand die aan me dacht. Even opende de hemel zich, even had je het gevoel dat je toch een menselijk wezen was en dat er iemand met je meeleefde... Pas later, toen ik al in mijn barak was, bleek dat de bekende Rotterdamse bokser Leen Sanders gewaarschuwd was dat bij blok 24 een Rotterdammer tegen de muur stond die Mauthausen overleefd had. En ze wisten kennelijk in Auschwitz wat Mauthausen betekende. Leen Sanders was eind 1942 naar Auschwitz getransporteerd, waar zijn vrouw en kinderen direct vergast werden. Door een ‘prominent’ uit het kamp, een medegevangene die zelf bokser geweest was, had Leen een baantje als blokoudste gekregen. Zo heeft hij voor menig Nederlandse gevangene in het kamp veel betekend. Hij beschermde mensen ook fysiek.”

“In Auschwitz kreeg ik tyfus en diarree en kwam in een ziekenbarak terecht. Elke week werden zieken die niets meer konden opgeroepen en vergast. Mijn nummer werd iedere keer opgeschreven, maar ik werd de volgende dag nooit opgeroepen. Ook hier gaf mijn status als veroordeelde de doorslag. Op 18 januari 1944 begon de evacuatie van Auschwitz voor de naderende Russen. Toen we in de trein naar Dachau werden afgevoerd ben ik Leen Sanders uit het oog verloren. Daarna ben ik nog in verschillende kampen tewerkgesteld. Tijdens een gestrand transport per trein in die chaotische periode, na een nacht in een wagon, ben ik op 30 april 1945 door de Amerikanen bevrijd. Ze kwamen plotseling de bocht omgereden. Ik besefte pas goed dat we werkelijk vrij waren toen ik een Camel-sigaret in mijn hand hield, maar ik had geen lucifers.”

Nieuw begin

“Na thuiskomst in Rotterdam bleek dat ik TBC had, maar gelukkig kon ik in Davos gaan kuren. Een van de verpleegsters werd mijn vrouw. Zij zorgde ervoor dat ik de pijn soms kon vergeten. We noemden onze zoon niet voor niets Victor. Terug uit het sanatorium begon ik aan een schriftelijke opleiding bouwkunde. De eerste les ging over sloten. Moet je net viereneenhalf jaar opgesloten hebben gezeten! Het plezier was er meteen af. Bovendien kon ik me slecht concentreren. En daar sta je dan. Alle dingen die mis gingen waren zo indringend dat je daar iedere minuut van de dag mee bezig was. We hadden kinderen en we hadden nauwelijks inkomsten. Al die zorgen voorkwamen dat ik een kampsyndroom of wat voor syndroom dan ook kreeg. Ik denk dat dat mijn geluk is geweest. Vele anderen, onder wie Leen Sanders, die ook de oorlog overleefde en die ik nog regelmatig heb bezocht, hebben jammer genoeg meer problemen ondervonden van hun oorlogservaringen.”

Een meester in overleven

“Ik denk dat de oorlog mij gevormd heeft. Ik maakte in viereneenhalf jaar mee wat een ander nog niet in een heel mensenleven meemaakt. Je leert mensen in de ogen kijken. Mijn intuïtie is aangescherpt door die periode, dat behoort bij het overleven. En daar ben ik natuurlijk een meester in. Niet dat ik daar trots op ben want het heeft aan mijzelf niets bijgedragen. Ik ben erg waakzaam, soms ontoegankelijk en bewaar afstand. Maar ik heb uiteindelijk het vertrouwen in mensen behouden. Als je geen vertrouwen hebt in mensen en in de toekomst dan heeft het leven geen zin meer. Ik heb dat eens zo opgeschreven: ‘Ik wil leven voor de mensen van wie ik hou; ik kan leven omdat er mensen zijn die van mij houden; ik wil vooral ook leven omdat ik overleefd heb; ik voel het als mijn plicht te leven. Ik blijf ondanks alles geloven dat het goede in de mens kan overwinnen.”

Bill Minco. Foto: Ellen lock

Waakzaam

“Een van de hoogtepunten in mijn leven was het overhandigen van de Geuzenpenning aan de Duitse president Von Weizsäcker. Het klinkt misschien gek, maar op dat moment had ik het gevoel dat ik eindelijk zelf de oorlog had overwonnen. Het was ook mijn voorstel geweest om hem de penning te geven. De nog levende Geuzen hadden er in het begin grote moeite mee, maar ze hebben zich gerealiseerd dat dit een voorbeeld voor jongeren was, een les voor de toekomst. Als voorzitter van de stichting Geuzenverzet ben ik nu bezig met een toespraak te schrijven voor de uitreiking van de Geuzenpenning voor de Sinti en de Roma in Europa, die nog steeds gediscrimineerd worden. Er zijn nog steeds mensen die bewust en bewogen bezig zijn met het overdragen van de ervaring uit de oorlog aan jongeren. Ik blijf waakzaam, maar ik ben niet haatdragend. Als je blijft haten ga je op dezelfde manier door waarop ze toen dachten. Dat is onverdraaglijk, dan zouden die miljoenen doden voor niets gevallen zijn. Gelukkig merk ik dat jongeren geïnteresseerd zijn. Ik bezoek kampen met ze. Ook ben ik met mijn eigen kinderen in de kampen geweest. Met Nijdam ben ik een keer teruggegaan naar het tuchthuis, omdat met name die periode mij ingrijpend heeft gevormd.”

Geluk

“Nu ik terug kan kijken, heeft mijn leven na de oorlog veel plezierige hoogtepunten gekend. Elk mensenleven heeft zijn ups en downs, maar als ik de balans opmaak is die voor mij zeer positief. Ik heb meer bereikt, meer ervaren dan ik ooit had kunnen denken. Zonder enige opleiding eindigen als wethouder van financiën en economische zaken in Hilversum, daar mag ik met enige trots op terugzien. Ook ben ik een beddenzaak begonnen en het is de verdienste van mijn zoon geweest die uit te bouwen. Ik heb drie kinderen, acht kleinkinderen en zelfs een achterkleinkind, van wie ik nu een kopje aan het boetseren ben. In ben inmiddels hertrouwd en mijn vrouw geeft mij een stukje van mijn jeugd terug. Misschien is mijn geluk wel intenser dan van anderen? Ja, maar dan spreek ik voor mezelf. Ik ken natuurlijk ook mensen die nog dag en nacht met de oorlog rondlopen. Voor zover ik daar iets aan kan doen doe ik dat.”

Als...

“Als ik mij in 1940 niet bij de Geuzen had aangesloten, was ik nooit veroordeeld, waren mijn ouders niet ondergedoken – mijn moeder zei: ze hebben er één, de andere drie krijgen ze niet – en was ik waarschijnlijk zoals zovelen met mijn familie via Westerbork in Auschwitz terechtgekomen en had het niet overleefd. Zo is het dus niet gegaan en ik kan komende generaties iets van mijn ervaringen doorgeven. Levenslang is voor mij vierenhalf jaar geworden. Maar ik weet nooit helemaal zeker of het toch niet te lang is geweest.”

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak Maart 2001