Geluk moet je pakken als het voorbijkomt!

Oud-minister van Buitenlandse Zaken, Ben Bot (71), werkt fulltime voor het lobbykantoor ‘Meines en Partners’ aan het Lange Voorhout te Den Haag. Achter de schermen wordt daar veel geregeld voor de Nederlandse politiek en het bedrijfsleven. Als ‘kind van Indië’ met een open mind voor Azië én Amerika heeft hij veel kunnen bereiken als minister van Buitenlandse Zaken in de kabinetten Balkenende II en III (2003-2007). Zijn naam opent nu deuren in binnen- en buitenland voor het Haagse lobbykantoor.

Weinig mensen weten dat zijn leven een ongewoon zware start kende. Op vijfjarige leeftijd werd hij in Batavia met zijn moeder en zusjes door de Japanse bezetter afgevoerd naar het interneringskamp Tjideng. Hij overleefde ternauwernood de drieënhalf jaar gevangenschap die toen volgde.

Ben Bot, september 2009 Foto: Ellen Lock.

Waaraan merkte u dat het oorlog was?

‘Op de dag dat de Japanners Java binnen vielen, 1 maart 1942, legde mijn vader ons heel serieus uit dat hij al zijn witte bestuursambtenarenuniformen en paperassen moest verbranden voor onze veiligheid. We woonden in Batavia omdat mijn vader bestuursambtenaar was bij de Oost-Aziatische Dienst, een inlichtingendienst. Omdat hij bij zijn opleiding Indologie in Nederland ook Japans had gestudeerd, werd hij na het uitbreken van de oorlog in Europa al snel gerekruteerd voor een speciale eenheid die de Japanse berichtgeving moest onderscheppen. Hij opereerde vanuit het gouverneurspaleis en droeg mooie witte uniformen met een ‘W’ van Wilhelmina erop. Hij verbrandde zijn uniformen en papieren zo snel mogelijk op de binnenplaats achter ons huis. Toch werd hij daarna gevangen genomen en is met de latere cabaretier Wim Kan als krijgsgevangene tewerkgesteld aan de Birma-spoorweg. Wij vreesden hem nooit meer te zullen zien.’

Wat gebeurde er met u?

‘Mijn grootvader, mijn moeder, mijn twee babyzusjes en ik werden ook gevangen genomen en naar het interneringskamp Tjideng afgevoerd. Mijn grootvader werd naar het mannenkamp gebracht en wij werden met ons vieren op een klein kamertje in het vrouwenkamp gezet. De kleine ruimte had gaten in de muur met gordijntjes ervoor die als deur en raam dienden. Mijn moeder had een bed en wij sliepen op hutkoffers. In de tropen is het te gevaarlijk om op de grond te slapen vanwege het ongedierte. Mijn moeder had nog wat boeken meegenomen en wat klein speelgoed. In het begin was het kamp nog zo groot dat we in de rivier Tjideng konden spelen. We mochten toen nog zelf wat groenten verbouwen. Zo verzorgde ik een tomatenplantje naast ons huisje dat het goed deed. Maar toen de tomaten bijna rijp waren, werden ze gestolen. De vermeende dader probeerde ik een hak te zetten door zijn groene tomaten op te eten. Ik kreeg daar verschrikkelijke buikpijn van en moest dit aan mijn moeder opbiechten. Zij zei toen: “Boontje komt om zijn loontje, zie je wel dat je nooit iets mag stelen!” Kort daarop werd ons verboden groenten te verbouwen en het kamp werd qua omvang steeds kleiner gemaakt. Ook onze porties voedsel werden kleiner, of we kregen voor straf een aantal dagen geen voedsel en zo hadden we voortdurend honger. Er werd veel geknokt. Je zorgde dat je niet door de straten liep waar de rotjongens woonden. Iedereen paste goed op zijn eigen spullen en etenswaren. Daardoor was er maar weinig mogelijkheid van anderen te stelen. Als er honger is, dan is het ieder voor zich.’

Wat was het meest angstige moment voor u in Tjideng?

‘Dat mijn moeder door Japanse bewakers van ons werd weggehaald omdat ze naar het kampziekenhuis moest. Mijn moeder kreeg een ernstige longontsteking met een dubbele pleuritis. Wij werden naar het kampweeshuis gebracht. Hier werden jongens en meisjes gescheiden en dus wij ook. Als vijfjarige jongen heb je natuurlijk geen besef van tijd. Ik vond het vreselijk lang duren zonder mijn moeder en voelde me heel erg eenzaam. Ik vreesde dat ze misschien helemaal niet meer zou terugkomen. Er werd ons niets verteld en we kregen haar nooit te zien in die maanden dat ze in het ziekenhuisje herstelde. Gelukkig werden we daarna met haar herenigd.'

Er werd veel honger geleden in Tjideng, hoe is het u wat dat betreft vergaan?

'Mijn moeder stond erop dat we sambal aten, omdat dit goed voor ons was. Verder aten we sagopap, brood en rijstmeel. Onder Sonei kwam er nauwelijks nog groente het kamp binnen. Bij deze kampcommandant volgde op ongehoorzaamheid of het vermoeden daarvan, bijvoorbeeld bij één verkeerde beweging, direct slaag. Voor een keer niet groeten kreeg het hele kamp drie dagen geen eten. Bij volle maan werd hij sadistischer. Daarom werd Sonei ook wel maanziek genoemd. Als je in een kamp zit, denk je maar één ding: hoe krijg ik zo snel mogelijk weer voedsel binnen? Van pure honger vulde ik mijn maag zelfs met aarde om maar iets binnen te krijgen. Als je écht honger hebt, eet je álles.'

Waren er ook bijzondere momenten tijdens uw gevangenschap?

'Ja, een oudere jongen moest op zijn twaalfde naar het mannenkamp en liet me zijn geheime hut na: “Dat is voortaan allemaal voor jou!” In die hut lagen nog een paar kinderboeken, waaronder mijn favoriete kinderboek dat ik nog steeds in mijn bezit heb: ‘De scheepsjongens van Bontekoe’ met een blauwe harde kaft en gedrukt op mooi gezeefd papier. Mijn moeder heeft me dit verhaal minstens vijf maal voorgelezen en ik kon er zo lekker bij wegdromen. Uiteraard wilde ik vanaf dat moment ook graag scheepskapitein worden, avonturen beleven en verre reizen maken. In zekere zin was mijn moeders aanwezigheid altijd een geruststelling voor ons, hoe naar de situatie ook was. We hadden in het kamp geen papier en er mocht geen onderwijs gegeven worden. Mijn moeder probeerde mij soms stiekem in het zand te leren schrijven en rekenen.'

Bent u nog ziek geweest?

'Twee keer was ik ernstig ziek van dysenterie. In Tjideng was minimaal twee maal per dag een verplicht appèl voor alle vrouwen en kinderen. We werden in rijen opgesteld. In de volle zon moesten we soms uren blijven staan en als je ziek was, kon je dit bijna niet volhouden. Mijn moeder probeerde me toch altijd bij het appèl te krijgen, want we moesten geteld worden. De Japanse bewakers controleerden ook in de huizen of iedereen wel bij het appèl was. Als je in huis werd gevonden, ging je meteen naar de strafbarak en daar kreeg je stokslagen. Hoewel ik bijna te ziek was om te staan, ging ik van angst toch naar het appèl omdat ik niet nog eens van mijn moeder gescheiden wilde worden.'

Hoe hebt u de bevrijding ervaren?

‘Mijn moeder riep ons een keer 's avonds bij zich en zei: ”Ik moet jullie wat vertellen, de Amerikanen hebben een atoombom op Hirosjima gegooid en deze heeft heel veel Japanners gedood!” In het hele kamp was een diep geluksgevoel merkbaar. Ik dacht alleen nog: ‘Wat jammer dat de Amerikanen niet meteen heel Japan hebben gebombardeerd, dan zouden we tenminste van al die schoften af zijn!’ Wij hadden in die drieënhalf jaar krijgsgevangenschap tenslotte maar één soort Japanners leren kennen. Ik voel nog steeds een grote dankbaarheid jegens Amerika voor hun strijd waarbij vele duizenden Amerikaanse soldaten hun leven hebben gegeven voor onze vrijheid.

Er kwam een Japanse sergeant op een kist staan die zei dat de oorlog was afgelopen, maar dat we voor onze eigen veiligheid maar beter in het kamp konden blijven vanwege de Indonesische vrijheidsstrijders. Het feit dat de Japanse bewaking voor onze veiligheid zou zorgen, vonden wij maar erg twijfelachtig. De Britse bevrijders hadden een legerkamp naast Tjideng opgezet en ik vond het heerlijk om bij deze stoere helden in de buurt te zijn. Deze Sikhs zagen er indrukwekkend uit met hun grote tulbanden. Ze maakten voor mij ook zo’n pakje met een tulband. Cornedbeef en eieren kregen we van hen en dát is voor mij nog steeds het gevoel van de bevrijding! In geen tijden hadden we zo heerlijk gegeten.

De Britse soldaten vroegen mij op een dag mee naar de haven in Tandjong Priok omdat daar een groot Amerikaans vrachtschip was aangekomen voor de bevoorrading van de troepen. Zonder dit aan mijn moeder te vragen sprong ik meteen bij hen in de vrachtwagen en reed mee naar de haven. Mijn jongensdroom werd hierdoor bevestigd, ik wist het zeker, ik wilde kapitein worden op een groot oorlogsschip. Mijn moeder vroeg zich doodsbenauwd af waar ik bleef, terwijl ik op mijn gemak een rondleiding op het schip kreeg en de tijd vergat.’

Hoe was het weerzien met uw vader?

‘Erg onverwacht en merkwaardig voor mij omdat ik hem helemaal niet herkende. Op een dag zei de Engelse commandant tegen me: “Die man in die jeep daar zegt dat hij jouw vader is. Hij wil weten waar je moeder is, klim maar in de jeep.” Na al die jaren herkende ik mijn vader niet in deze vreemde broodmagere man. Ik vroeg zelfs aan de Engelse commandant of het wel veilig was om met hem mee te gaan. Uiteraard herkende mijn moeder mijn vader meteen. Wij waren dolgelukkig dat ons hele gezin de oorlog had overleefd. Mijn vader was kapitein en had een eigen jeep met een bestuurder, dat was voor mij ook statusverhogend. Ik was erg trots op hem.’

Wanneer bent u naar Nederland geëmigreerd?

‘Pas in maart 1946 vertrokken we met de 'Oranje' uit de haven van Batavia. De Nederlandse regering probeerde de Indische immigranten zoveel mogelijk te laten emigreren naar Australië. Men was ons liever kwijt dan rijk. Mijn vader wilde per se bij mijn grootouders in Apeldoorn blijven en wilde onder geen beding naar Australië. Die reis op dat grote schip was voor mij één groot avontuur. In Suez kwamen er slangenbezweerders aan boord en duikers doken muntjes op. In Egypte maakten we een tussenstop in Attaca en kregen tweedehands winterkleding uitgereikt voor het Hollandse winterweer. Ik kreeg een plusfour gemaakt van een paardendeken en een blauwe winterjas die vaak versteld was. Iedereen kreeg ook zes blauwwit geblokte zakdoeken. Later toen ik in Leiden rechten studeerde was die zakdoek een leuk herkenningsteken als medestudenten hem uit hun zak haalden: “Ook in Indië geweest?” De overgang naar Nederland vroeg veel van ons aanpassingsvermogen. In Nederlands-Indië liep ik bijvoorbeeld altijd op blote voeten. Mijn voeten waren te breed en pasten niet in die ongemakkelijke Hollandse schoenen. Ook had ik bijvoorbeeld nog nooit mijn tanden gepoetst. En wij wasten ons door te mandiën. We pasten ons allemaal vrij snel aan en trokken in bij de ouders van mijn vader die in een groot vrijstaand huis in Apeldoorn woonden. De buitengewone luxe in dat grote huis was een schril contrast met het piepkleine huisje in Tjideng. Voor het eerst van mijn leven sliep ik in een echt bed. Ik was acht jaar en had meer meegemaakt dan andere kinderen van mijn leeftijd. Ik was zogezegd al ‘streetwise’, maar ik kon nog niet lezen en schrijven. Mijn grootvader was hoofdonderwijzer en hij heeft me toen flink bijgeschoold. Dankzij hem heb ik hard leren werken.’

Ben Bot. Foto: familiealbum Ben Bot.

Hebt u met uw ouders over het kamp kunnen praten?

‘Aanvankelijk zei mijn vader geen woord over de oorlog, maar na enige tijd vertelde hij als we op zondag uit de kerk kwamen op ons aandringen over zijn oorlogsgeschiedenis. Hij was ook vaak drie maanden weg vanwege zijn werk in Indonesië als plaatsvervangend secretaris-generaal van de Nederlands- Indonesische Unie. Hij zei vaak: “Je mag God op je blote knieën danken dat niemand van ons van de honger is gestorven!” Hij vroeg ons ook over wat wij hadden meegemaakt in Tjideng en die gesprekken met elkaar waren heel goed voor de verwerking van onze kampervaringen. Hij had moeten doorwerken toen de geallieerden de spoorlijn talloze keren bombardeerden. Buitenshuis sprak je er eigenlijk niet over, want dat werd je niet in dank afgenomen. Hollandse kinderen en volwassenen zeiden tegen ons: “Jullie hebben in Indië toch lekker zon gehad!” Die mensen hadden geen idee van de oorlog in Nederlands-Indië. Mijn grootvader van moeders zijde is een paar maanden voor de bevrijding in Ambarawa overleden. Hij ligt daar begraven. Hij had de oorlog in Nederland waarschijnlijk gewoon overleefd. Dat verlies was heel pijnlijk, maar zo is het leven.’

Had u ooit gedacht minister van Buitenlandse Zaken te worden?

‘Nee, ik kwam als analfabeet naar Nederland. Tijdens mijn opleiding voor diplomaat stelde ik me voor dat het mooi zou zijn als ik nog eens ergens op een kleine post ambassadeur zou kunnen worden. Nooit had ik toen durven dromen dat ik minister van Buitenlandse Zaken zou worden, maar geluk is als een klein vogeltje dat je moet pakken als het voorbijkomt vliegen!’

Hoe kijkt u terug op uw spijtbetuiging voor de politionele acties en de erkenning van de Onafhankelijkheidsdag voor Indonesië als minister van Buitenlandse zaken in 2005?

‘Deze spijtbetuiging van de Nederlandse regering kostte een jarenlange voorbereiding in het kabinet en in de regeringen van beide zijden. In mijn vele contacten met de Indonesische parlementsleden en hoge ambtenaren voelde ik altijd dat deze kwestie wrikte. Omdat ik mijn moederland nog steeds een warm hart toedraag, vond ik dat erg jammer. Ik vond dat we hier over onze schaduw heen moesten springen en onze spijt moesten betuigen voor de politionele acties. In dat kabinet was ik met mijn achtergrond - als kind van Indië - misschien ook wel de meest geschikte persoon die namens de Nederlandse regering deze spijtbetuiging kon doen. Op 15 augustus 2005 sprak ik eerst in Den Haag bij de Indische Herdenking een volle zaal toe over deze spijtbetuiging en de erkenning van 17 augustus als de Onafhankelijkheidsdag voor Indonesië. Toen ik merkte dat de zaal op mijn hand was tijdens mijn toespraak, durfde ik deze woorden ook wel twee dagen later te zeggen in Indonesië.

Tijdens deze bijzondere Onafhankelijkheidsdag op 17 augustus 2005 stond ik naast de Indonesische president Yudhoyono in het gouvernementspaleis in Jakarta. Voordat ik mijn toespraak hield, realiseerde ik mij zeer goed: ‘Voor hetzelfde geld hadden wij het kamp helemaal niet overleefd en had ik hier nu niet gestaan!’ Het was voor mij heel bijzonder dat ik op de plek stond waar mijn vader destijds had gewerkt en dat ik daar dit gebaar mocht maken namens de Nederlandse regering. De cirkel was rond.’

Interview: Ellen Lock, PUR-cliëntenblad Aanspraak, September 2009