Van de honger stal ik zelfs de rijstkorrels van mijn moeder!

Anneke van Voorden-Boelhouwer over de Japanse gevangenschap in het kamp 6 in Ambarawa.

Tijdens de Nationale Herdenking 15 augustus 1945 legde Anneke van Voorden-Boelhouwer namens de burger-oorlogsgetroffenen een krans bij het Indisch Monument in Den Haag. Onlangs is ze drieënnegentig jaar geworden. Ze was 10 jaar toen ze met haar moeder, zussen en jongere broertje naar het kamp 6 in Ambarawa werd gebracht. 

Anneke vertelt: ‘Dit jaar 2025 is het 80 jaar geleden dat er een einde kwam aan de Tweede Wereldoorlog. In Nederland spraken we na de oorlog niet meer over onze gevangenschap in de Japanse kampen in Nederlands-Indië, want we moesten allemaal verder met ons eigen leven. Ik vind het een hele eer dat ik een krans mocht leggen bij het Indisch Monument. De NOS heeft mijn oorlogsverhaal opgenomen voor de televisie-uitzending ervan. Het is belangrijk dat deze verhalen worden vastgelegd, want maar weinig Nederlanders kennen onze Indische oorlogsgeschiedenis.’

Anneke van Voorden-Boelhouwer, maart 2020.

Mijn jeugd in Indië

‘Op 15 juli 1932 ben ik geboren in Magelang in Nederlands-Indië. Mijn ouders gaven mij de naam Annigje en mijn roepnaam werd Anneke. Mijn ouders kwamen beiden uit gereformeerde gezinnen. Mijn moeder, Sophia Lettink, was geboren in Amsterdam en mijn vader, Arie Boelhouwer, in Giessendam. Mijn vader was leraar op een mulo in de vakken Engels, Nederlands, Geschiedenis, Aardrijkskunde en Tekenen. Hij was als leraar streng maar rechtvaardig. Mijn moeder werkte bij de PTT achter het loket en zong in een protestants koor. In 1928 werd mijn vader door de Zending uitgezonden naar een mulo in Magelang. Ze kregen een klein huis met een baboe (kindermeisje) en een djongos (bediende). Ze kregen zes kinderen. Kees (1923), Wim (1924) en Riet (1928) zijn in Heemstede geboren. Dien (1930), Joop (1940) en ik (1932) zijn in Magelang geboren. Ik speelde vaak met mijn zus Dien. Voor de oorlog waren mijn oudere broers al naar Nederland teruggegaan om de hbs in Haarlem te doen, Kees in 1936 en Wim in 1938. Er was toen namelijk nog geen hbs in Magelang. Ze woonden bij vaders zus in Heemstede. Zolang het mogelijk was schreven ze ons brieven over hun leven tijdens de oorlog in Nederland.’

Mijn ouders: Sophia en Arie Boelhouwer, 1935.
Moeder met de pasgeboren Annigje, Magelang 1932.

Vader werd krijgsgevangen gemaakt

‘Op 7 maart 1942 kwamen de Japanners Magelang binnenmarcheren. We gingen niet naar buiten. In de tuin maakte vader voor ons een schuilkelder van djatihout. Driemaal schuilden we daarin met de bedienden voor de Japanse luchtaanvallen op Magelang. De Japanse gevechtsvliegtuigen scheerden laag over de stad en schoten met boordmitrailleurs op burgers. Als het luchtalarm ging, renden we doodsbang naar onze schuilkelder. 

Na de capitulatie van Nederlands-Indië op 8 maart 1942 werd vader opgepakt en geïnterneerd in het krijgsgevangenenkamp Tjilatjap. Eenmaal kregen we een Japanse postkaart van vader met zijn handgeschreven tekst: “Ik ben gezond.” Aanvankelijk bleven onze bedienden bij ons in huis doorwerken, totdat mijn moeder hen niet meer kon betalen en hen moest wegsturen. Op 13 september is mijn moeder met haar vier jongste kinderen en onze overbuurvrouw, mevrouw Hylkema, met haar zes zonen in een sergeantenhuis gaan wonen in het KNIL-kampement, een woonwijk voor families van militairen in Magelang. Haar man was een collega van vader. Hun zoon, Joop, was een leeftijdsgenoot van mij. Hij en ik klommen vaak samen in de boom in onze tuin.’

Familie Boelhouwer: (staand) Kees, Wim, Riet, (zittend) moeder met Anneke, Dien en vader, Magelang 1933.
Anneke Boelhouwer op de schommel, Magelang 1934.

Naar het vrouwenkamp Ambarawa

‘Op 27 december 1942 vertrokken we als derde groep vrouwen en kinderen uit onze wijk naar een militaire kazerne in Magelang. We wisten nog niet wat ons te wachten stond. We mochten alleen meenemen wat we konden dragen. Die eerste nacht sliepen we zonder eten en drinken in deze militaire kazerne op een stenen vloer. Mijn broertje Joop zei: “Mamma, ik lig hier zo hard!” De volgende ochtend vertrokken we lopend naar het station en we stapten in een overvolle trein. Mevrouw Hylkema en haar zonen waren al eerder vertrokken naar het vrouwenkamp Ambarawa en die zagen we daar gelukkig weer. Onze matrassen werden de volgende dag nog nagebracht. Zodra we in het vrouwenkamp aankwamen, renden we naar de barak, waar moeder voor ons een slaapplek in een hoekje zocht, zodat we iets van privacy hadden. Een Japanse bewaker zag dat. Hij gebaarde dat moeder moest meekomen. Even later kregen we voor ons gezin in de barak een kleine kamer met een galerij toegewezen. 

De Japanners verboden het onderwijs in de kampen. Iedere dag moesten we allerlei corveetaken vervullen. Moeder moest groente snijden in de gaarkeuken, maar ze gooide te veel weg. Al na een dag moest ze petjes naaien voor de Japanners, maar dat deed ze te slordig. Voortaan moest ze latrines schoonmaken. En wij, kinderen, moesten met een schaartje gras knippen. Toen er een hoge Japanner op bezoek kwam, mocht er geen blaadje in de goot liggen en het gras moest gemillimeterd zijn. Verder moest ik in de dieetkeuken van het kampziekenhuis borden wassen.

Mijn oudste zus Riet kreeg in die tijd malaria tropica en heeft dit wonderlijk genoeg overleefd. En ik kreeg waterpokken, geelzucht en mazelen. We hadden een heel klein stukje grond waarin we tomatenpitjes zaaiden. Zodra er tomaten groeiden, werden ze al gauw gestolen. Mijn oudste zus Riet werkte in de keuken en smokkelde in haar pofbroek tomaten, die ze dan stiekem aan ons gaf. We kregen steeds minder te eten, alleen ’s ochtends wat sagopap en ’s avonds een handje rijst.’

Riet, Anneke, moeder en Dien, zomer 1935.

Boodschapper van Japanse bevelen

‘Op een dag werd ik als eerste aangewezen als boodschapper van Japanse bevelen aan de barakhoofden. De boodschappers moesten aan hen doorgeven wat er moest gebeuren en dit was meestal slecht nieuws. Zo merkte ik goed dat het Hollandse kamphoofd steeds voor moeilijke beslissingen stond. Op een dag moesten bijvoorbeeld alle meisjes van 16 tot 20 jaar aantreden om als troostmeisjes te dienen voor de Japanse soldaten. Als het Hollandse kamphoofd de meisjes niet aanleverde, dan kreeg het hele kamp geen eten. Er waren toen zelfs vrouwen die zeiden: “Geen eten? Laat die meiden dan maar weggaan!” Voor het kamphoofd en voor de vrouwen was dit een erg lastige beslissing. Uit een gezin zijn toen zelfs twee meisjes weggevoerd tot groot verdriet van hun moeder. Tot moeders grote opluchting waren mijn zussen en ik hier nog te jong voor.’

Het kamp werd steeds voller

‘Er kwamen steeds meer vrouwen uit andere kampen in het kamp. Toen in november 1944 een grote groep van circa 880 vrouwen uit het kamp Tjihapit in Bandoeng erbij kwam, werd ook onze galerij voor hen bestemd. Onze slaapruimte was nu te krap en daarom werden wij naar een andere barak verplaatst met slaapplaatsen van slechts 50 centimeter breedte. De Japanners deden vaak huiszoekingen, ze zochten naar goud en zilver. Ik heb mijn Djokja zilveren ketting tijdig verstopt en die draag ik nog elke dag. 

Op 28 januari 1945 vloog er over het kamp een vliegtuig dat pamfletten strooide. Er stond op: “Houd goede moed, houd koppig vol. ’s Vijands einde nadert met rasse schreden!” De zieken leefden weer even op. We kregen allemaal last van hongeroedeem, malaria, dysenterie en tropenzweren. Ik had ook erg veel last van buikpijn en werd daarvoor in het kampziekenhuis opgenomen. Een arts zei dat ik een kronkel in mijn darmen had en dat ik rust moest houden. Ook dachten ze dat ik tuberculose had gekregen, omdat ik me niet lekker voelde. Mijn vriendje Joop Hylkema is aan dysenterie overleden. Mijn moeder zei: “Je moet er niet heengaan, hij ziet er niet meer uit zoals je gewend bent.” Zijn gemis was vreselijk voor de familie Hylkema.’

Als je honger hebt, doe je vreemde dingen

‘Het laatste anderhalf jaar in Ambarawa hebben we zoveel honger geleden. Je was blij als er wurmen in de rijst zaten, voor de extra vitaminen. Slakken moest je eerst koken, want die konden giftig zijn. Bij de gaarkeuken waren er vaak hevige ruzies tussen de vrouwen om kleine verschillen in porties rijst. Van de honger stal ik zelfs de rijstkorrels van mijn moeder! Daar schaam ik me nu nog voor. Als je honger hebt, doe je vreemde dingen. We moesten van de bewakers een paar maanden 100 vliegen vangen per dag, in ruil voor extra rijst. Halverwege 1944 zaten in Ambarawa zo’n 4.000 vrouwen en kinderen geïnterneerd. Je werd er gek van de wandluizen. ’s Nachts liepen de ratten over de mensen heen. Ik zag dat een rat op de borst van een baby had gejongd.’

We waren bevrijd en toch mochten we het kamp nog niet uit

‘Als de atoombommen niet waren gegooid op 6 en 9 augustus 1945, waarmee Amerika Japan tot overgave heeft gedwongen, dan leefde mijn zus Dien niet meer. Ze at niet meer en ze lag opgegeven in de ziekenbarak. In het kamp 6 in Ambarawa wisten wij toen nog van niets. We merkten alleen dat de porties eten iets groter werden. Pas op 25 augustus hoorden we dat op 15 augustus 1945 Japan had gecapituleerd. De Japanners zouden ons voortaan beschermen tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. Alle vrouwen en kinderen zongen het Wilhelmus. We waren bevrijd en toch mochten we het kamp nog niet uit, want de vrijheidsstrijders hadden het op de Europese en Indo-Europese vrouwen en kinderen voorzien. Op 17 augustus had Soekarno zichzelf tot president van de onafhankelijke Republiek Indonesië uitgeroepen. Na de capitulatie en voor de formele onafhankelijkheid volgde een gewelddadige periode, bekend als de Bersiap (wat ‘weest paraat’ betekent, dit was een strijdkreet van de vrijheidsstrijders). In oktober 1945 werden we tot onze grote vreugde bevrijd door het Brits-Indische leger, maar nog steeds moesten we in het kamp blijven.’

We zaten midden in de vuurgevechten

‘Op 25 september 1945 werden alle zieken, onder wie mijn moeder, met hun kinderen door de militaire Britse noodhulporganisatie, de ‘Rapwi’ genaamd, overgebracht naar Magelang in de bergen op Midden-Java. Rapwi is de afkorting van ‘Recovery of Allied Prisoners of War and Internees.’ Deze organisatie hielp samen met het Rode Kruis bij het lokaliseren en evacueren van de voormalige geallieerde krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden in Azië. Wij kwamen weer in een kazerne terecht. Mijn moeder is een dag opgenomen in het ziekenhuis. De volgende dag werd ze naar de kazerne gebracht. Helaas brak toen de hel los. We werden aangevallen door Indonesische vrijheidsstrijders. Brits-Indische soldaten, de zogenoemde Gurkha’s, verdedigden ons. We zaten midden in de vuurgevechten met zo’n honderd moeders met kinderen. 

Moeders bed stond precies voor het raam vanwaaruit de Gurkha’s op de vrijheidsstrijders schoten. De Gurkha’s stonden op haar bed en mijn moeder lag op een deken op de grond. Ze waarschuwde ons om bij haar te komen liggen, want de kogels vlogen door de ramen. We zagen hoe de vrijheidsstrijders overal dood neervielen. Via de lucht werden we bevoorraad. Engelse vliegtuigen dropten precies boven ons opvangkamp voedselpakketten aan parachutes. Na een week vechten besloten de Gurkha’s om de zieke vrouwen en hun kinderen naar Semarang te brengen. Op 9 november 1945 vertrokken we in een colonne vrachtwagens, zwaar beveiligd omdat deze route nog niet veilig was. In Semarang werden vrijwel alle gezinnen in een tabaksloods ondergebracht, maar voor de gezinnen in onze vrachtwagen was daar geen plek meer. We kregen een kamer in het hotel van de militaire Britse noodhulporganisatie, de ‘Rapwi.’

We moesten veel inhalen

‘De volgende dag vlogen we in een oude Engelse Dakota naar Batavia. We zaten als gezin tegenover elkaar op de zijbanken in het ruim van dit kleine militaire vliegtuig. Vlak voor ons vertrek werd een doodskist van een overleden piloot tussen ons ingeschoven en daar zaten we omheen, alsof wij zijn familie waren. Het was een onvergetelijke vliegtocht voor ons! Via de Rapwi-medewerkers, die samen met het Rode Kruis kampnamenlijsten bijhielden en konden raadplegen, hoorden we dat vader in het opvangkamp Tjihapit in Bandoeng was en ze brachten ons in vrachtwagens ernaartoe. We waren zo blij om hem weer te zien. Hij was vreselijk mager geworden door de zware Japanse dwangarbeid. De Japanners hadden hem ook een aantal keer mishandeld. 

Als een echte leraar vond vader dat zijn kinderen allemaal zo snel mogelijk weer naar school moesten. Van november 1945 tot februari 1946 ging ik naar de hbs in Bandoeng. Helaas was ik nog te ziek en verzwakt van het kamp, dus ik kon me niet goed concentreren. Toen het opvangkamp Tjihapit met handgranaten werd aangevallen door de vrijheidsstrijders, stopten wij allemaal met onze schoolopleidingen. Alle Europese kampbewoners wilden zo gauw mogelijk het land verlaten, dus alle boten zaten vol. Pas in mei 1946 zijn we vanuit Tandjong Priok, de haven van Batavia, vertrokken naar Amsterdam aan boord van de ‘Boissevain’. Mijn vader kon voor zichzelf helaas geen bootticket meer bemachtigen, omdat de boot al vol was. 

Het duurde nog een maand voordat hij bij ons in Nederland was. In Amsterdam werden we opgevangen door vaders zus in haar eengezinswoning in Heemstede. Daar zagen we ook onze broers weer terug. Vanaf september 1946 kon mijn vader weer aan het werk als onderwijzer op een lagere school in Bennebroek. Ik moest van mijn vader naar de hbs in Haarlem. Er zaten alleen leeftijdgenoten uit Nederlands-Indië bij mij in de klas, want we misten allemaal drieënhalf jaar lager onderwijs. We moesten dus veel taal- en rekenwerk inhalen. In 1949 had ik mijn hbs afgerond en begon ik aan een telegrafistenopleiding. In hetzelfde jaar ging ik meteen aan de slag bij de Rijkstelegraaf in Amsterdam. Ik vond het werk interessant, want je kreeg veel verrassende en internationale berichten onder ogen. Uiteraard was er strikte geheimhouding geboden.’

Anneke met haar dochter Lydia, 2025.
Anneke en Gerard van Voorden, 2025.

De liefde van mijn leven

‘In 1956 ontmoette ik Gerard van Voorden op een bergwandelvakantie in Zwitserland. Op de laatste dag beklommen we samen een berg en we werden verliefd. Tweeënhalf jaar later vroeg hij me ten huwelijk. Onze trouwdag was op 21 mei 1960. We kregen 4 kinderen, 6 kleinkinderen en 5 achterkleinkinderen. Gelukkig is de liefde van mijn leven nog steeds aan mijn zijde. 

Sinds de oorlog gaat er geen dag voorbij zonder herinneringen aan de kamptijd en de Bersiap. En als ik er overdag niet aan denk, droom ik er ’s nachts wel over. Nog steeds krijg ik het snel benauwd in kleine ruimtes. Ik wil altijd het idee hebben dat ik snel uit het restaurant of uit het vliegtuig kan en me vrij kan bewegen. We hadden de laatste anderhalf jaar in het kamp 6 in Ambarawa zoveel honger. Ik schaam me dat ik van de honger zelfs de rijstkorrels van mijn moeder stal. Om te overleven was het pakken wat je pakken kon. Het was ieder voor zich, zoals je nu opnieuw in de media ziet gebeuren in alle oorlogsgebieden. Ik hoop dat dit mijn kinderen en kleinkinderen bespaard blijft, want die vreselijke honger wens je niemand toe!’

Interview: Ellen Lock, SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak September 2025.