Het kralensnoer redde mijn leven, maar mijn broertje was dood.
Addy Hendriks-Gerrits overleefde het Amerikaanse bombardement op haar kleuterschool in Nijmegen, waarbij haar broertje omkwam.
Op 22 februari 1944 werd de binnenstad van Nijmegen gebombardeerd door Amerikaanse bommenwerpers. Het doel van de Amerikaanse vliegers was om alleen het spoorwegstation van Nijmegen te bombarderen, maar dit ging mis. Een groot deel van de binnenstad werd per ongeluk getroffen waarbij bijna achthonderd burgers omkwamen en een onbekend aantal onderduikers. De Sint-Stevenskerk en de Sint-Augustinuskerk werden zwaar beschadigd. De Montessori kleuterschool en het Klooster Saint Louis in de binnenstad werd geheel weggevaagd, waarbij vierentwintig kinderen en acht zusters om het leven kwamen.
Eén van de overlevende kinderen is Addy Hendriks-Gerrits, inmiddels is zij tweeëntachtig jaar. Elk jaar herdenkt zij met haar familie op 22 februari haar driejarige broertje Jopie en de achthonderd burgerslachtoffers van dit bombardement. In 2019 was zij als gastspreker bij het monument te zien op het NOS-journaal en vertelde over het grote gemis van haar broertje. In dit interview vertelt zij over wat er die 22 februari 1944 gebeurde en wat de impact daarvan op haar leven is.
Vader weigert werk voor de Duitsers
‘Mijn vader heette Jo Gerrits en was geboren in 1910 in Babberich. Mijn moeder heette Diny Giezenaar en was geboren in 1914 in Lobith. Mijn ouders hadden een stoffenzaak met atelier voor dames- en kinderkleding. Mijn ouders waren rooms-katholiek en kregen uiteindelijk acht kinderen, waarvan er zes zijn blijven leven. Ik ben geboren op 18 oktober 1938 in Herwen en Aerdt in de gemeente Rijnwaarde-Lobith. Mijn ouders noemden mij Addy Gerrits. Tijdens de oorlog woonden wij in de Stikke Hezelstraat 10 in het centrum van Nijmegen. We sliepen er boven het naaiatelier. Mijn ouders hadden twee naaisters in dienst en de zaken gingen goed. In die eerste oorlogsjaren veranderde er voor ons niet zoveel, want mijn ouders kregen nog steeds opdrachten binnen. In 1943 werd mijn vader door de Duitsers benaderd om legerkostuums voor hen te maken, maar dat weigerde hij. Toen werd het spannend voor ons of hij moest onderduiken.’
Elke dag samen
‘Mijn broertje Jopie en ik gingen allebei naar de Montessori kleuterschool op de Oude Stadsgracht, gelegen naast het Klooster Saint Louis. Wij kregen les van de Zusters van J.M.J., ofwel de nonnen van een katholieke congregatie van de Zusters van Jezus, Maria en Jozef. Op elk schoolbankje stond je eigen plantje en we deden veel creatieve opdrachten. Mijn broertje Jopie was geboren op 29 augustus 1940. Ik herinner me dat hij graag liedjes zong en het liefst met zijn blokken speelde. Jopie en ik liepen elke dag samen naar de kleuterschool, die dichtbij ons huis stond. Op 22 februari 1944, de dag van het bombardement op Nijmegen, wilde mijn broertje niet naar school. Hij had buikpijn en wilde die dag liever thuisblijven. Mijn moeder vond dat hij niet zo moest zeuren en dat hij gewoon met mij mee naar school moest lopen. Mijn oma had mij een mooi kralensnoer gegeven en ik wilde dit graag op school laten zien aan mijn vriendinnen en aan de juf.’
Mijn redding
‘De zon scheen en het was een heldere koude dag. Jopie en ik liepen samen naar school en eenmaal op school ging meerdere keren het luchtalarm af. De zuster bij de deur van de hoofdingang riep: “Snel naar binnen allemaal!” En toen ik haar mijn kralensnoer wilde laten zien, zei ze: “Er is geen tijd meer om je ketting te laten zien, want de les begint. Hang je kralensnoer maar aan de kapstok in de gang tot de middagpauze!” Mijn broertje zat in dezelfde groep als ik. In het Montessori onderwijs zitten kinderen van verschillende leeftijden door elkaar in een klas om van elkaar te kunnen leren. De hele ochtend hoorden we het luchtalarm afgaan, maar tegen de middag werd het signaal veilig gegeven. Tijdens de middagpauze at ik snel mijn boterham op om de ketting op de gang zo snel mogelijk aan mijn vriendinnen te kunnen laten zien. Jopie mocht nog niet met mij mee, want hij moest in het lokaal blijven zitten tot zijn boterham op was. Eindelijk mocht ik de gang op om mijn vriendinnen het kralensnoer te tonen. In de lucht hoorde ik een zwaar geluid als van een ronkende vrachtwagenmotor en werd ik razendsnel omvergeblazen door de krachtige luchtdrukverplaatsing van de bom. Opeens raakte ik geheel weg, alles was doodstil en donker. Hoe lang dit duurde weet ik niet precies.’
Red de kinderen
‘Toen ik mijn ogen weer opende hoorde ik in de verte de zusters tegen elkaar roepen: “Red de kinderen eerst! Red de kinderen!” Ik lag bekneld en bedolven onder het puin, er lag een steen op mijn voet. Ik riep om mijn moeder en om Jopie. Een zuster zei: “Bid maar een weesgegroetje!” Er waren bommen op de school gevallen en het hele gebouw stond in brand. Achteraf had ik het geluk dat ik op het moment van de bominslag in de hal vlakbij de hoofdingang was. Ik hoorde de zusters bidden. Brandweermannen trapten de ijzeren deur in en probeerden ons te redden. Zuster Beretty haalde mij en mijn vriendinnetje Diny onder het puin vandaan en overhandigde ons aan de brandweermannen door het gat in de deur. Mijn hele lichaam en haren zaten onder het stof. De linkerkant van mijn lichaam deed pijn, want daar was ik op gevallen. De brandweerman bracht me in zijn armen naar een arts die mij buiten naast de school meteen onderzocht. Hij beoordeelde of mensen naar het ziekenhuis moesten of naar een opvangcentrum. Op het eerste gezicht had ik alleen schrammen en schaafwonden op mijn linkerbeen en lichte verwondingen door glasscherven. Over de Grote Markt werd ik door een hulpverlener weggebracht naar een café, dat nu diende als opvang voor ouders die hun kinderen kwijt waren. Op het plein zag ik nog branden die geblust werden en vele doden liggen. De gewonde mensen gilden van de pijn.’
Brandewijn
’Toen mijn ouders hoorden dat de school was getroffen, zocht mijn vader naar mij en Jopie. Intussen zat ik in het café en bleef maar om mijn moeder en om Jopie schreeuwen en huilen. Omdat ik zo overstuur was, kreeg ik een slok brandewijn, waarvan ik iets rustiger werd. Ik moest op een kruk zitten tot mijn ouders kwamen. De sfeer was zeer gespannen: ouders hoorden daar of zij hun kind hadden verloren of werden daar herenigd met een kind. Het waren schrijnende taferelen en het was al tegen de avond toen ik mijn vader daar zag. Hij had Jopie overal gezocht, maar niet gevonden. We mochten niet meer naar ons huis terugkeren, omdat de nabijgelegen toren van de Sint Stevenskerk op instorten stond. Mijn vader nam me mee naar de familie Smits op de Grote Markt, waar we met ons gezin één nachtje mochten doorbrengen. Ik huilde aan één stuk door, want ik voelde me schuldig tegenover mijn ouders, omdat ik Jopie was kwijtgeraakt. Mijn ouders lieten een arts komen en die zei streng: “Als je nu niet ophoudt met huilen, dan breng ik je naar het ziekenhuis.” Per direct was het over, want ik wilde bij mijn ouders blijven.’
Het schoentje van Jopie
‘De volgende dag vond mijn vader alleen maar één schoentje van Jopie tussen de puinhopen. Het was onmiskenbaar zijn schoen, want hij had speciaal voor hem op maat gemaakte hoge schoenen. Hij kon moeilijk lopen vanwege de erfelijke spierziekte van Duchenne, die bij ons in de familie voorkomt. Een stukje van zijn onderbeen en zijn voetje zaten nog in zijn schoen. Er bleek een veilinggebouw te zijn waar reddingswerkers de restanten van de overledenen naartoe brachten. Mijn vader bracht het schoentje naar deze hal, waar ook de resten van de vierentwintig schoolkinderen en de acht omgekomen zusters van Saint Louis lagen. Ouders konden de resten van hun kinderen daar nog identificeren. De rest van het lichaam van Jopie was verbrand en daar was weinig meer van over. Mijn vader wilde zijn restanten verder niet zien.’
Op de vlucht
‘We hadden helemaal geen bezittingen meer. We reisden met de trein naar Babberich, waar mijn vaders ouders woonden. Mijn moeders ouders uit Rotterdam waren hier intussen ook gearriveerd, omdat ze van het bombardement hadden gehoord. Allen hadden grote angst dat wij waren omgekomen. Toen wij daar aanbelden, waren ze al om ons aan het rouwen. Tot hun grote verbazing stond ons hele gezin op de stoep, behalve Jopie. Mijn vader werd gezocht vanwege zijn weigering om voor de Duitsers te werken en daarom vluchtte ons gezin uit angst voor zijn gevangenneming naar een tante in Wehl, waar we een tijdje konden blijven tot we een woning in Nijmegen kregen. Naast dit huis waren Duitsers ingekwartierd, dus het was er voor vader onveilig. Steeds als hij het gevoel kreeg dat er controle kwam, verdween hij naar zijn schuilplaats onder het viaduct in de St. Annastraat.’
Een groot verdriet
‘In september 1944 ben ik naar de eerste klas van de lagere school gegaan. Achteraf was het een verstandige beslissing van mijn ouders, omdat ik zo wat afleiding had. Eigenlijk was ik nog iets te jong, maar ik was geen kind meer door alles wat ik had meegemaakt. Bij de bevrijding van Nijmegen door de Amerikanen op 20 september 1944 zei mijn moeder: “Wij hebben geen reden om feest te vieren!” Mijn broers, zussen en ik waren blij met de reep chocolade die we van een Amerikaanse tanksoldaat kregen. Mijn vader leed ernstig onder het verlies van Jopie. Hij heeft eens op straat een jongetje gevolgd dat van achteren op hem leek. In oktober 1944 kreeg hij een beroerte en werd met verlammingsverschijnselen opgenomen in het Canisiusziekenhuis. Nog in de oorlog kregen mijn ouders een zoon die ze weer Jopie noemden. We waren allemaal heel blij met hem. Ik probeerde mijn moeder zoveel mogelijk te helpen bij het huishouden. In 1947 beviel mijn moeder door al het verdriet en de spanningen van een doodgeboren kindje, Anneliesje. Ik zie nog steeds de beelden voor me van Anneliesje in het kleine doodskistje dat weggedragen werd. Ik moest en zou haar zien en vond haar net een engeltje. Het verdriet was onbeschrijfelijk. Toen mijn moeder overspannen was, zorgde ik zoveel mogelijk voor mijn broers en zusjes. Ik had vaak pijn aan de linkerkant van mijn lichaam, maar wilde sterk zijn, doorgaan en voor anderen zorgen, want mijn ouders hadden al genoeg verdriet. Toen ik veertien jaar was, werd ik geopereerd aan een blindedarmontsteking. Ik zat toen in de tweede klas van de driejarige mulo en besloot om te gaan werken om bij te dragen aan ons gezinsinkomen. Ik haalde een typediploma en deed boekhouden en handelscorrespondentie. Vervolgens werkte ik als administratief medewerkster bij een modezaak en bij diverse kantoren tot mijn huwelijk met Wim Hendriks in 1963. We ontmoetten elkaar op dansles en later kregen we twee zonen.’
Verder leven
‘Sinds ik onder het puin vandaan was gehaald, had ik bij alles wat ik deed het idee: ‘Ik leef nog!’ Maar ook ging ik gebukt onder de gedachte dat ik Jopie misschien nog had kunnen redden. ‘Wat als ik Jopie wél had kunnen meenemen naar de gang?’ Het kralensnoer redde mijn leven, maar mijn broertje was dood. Pas tientallen jaren later, toen het bombardement werd herdacht en ik andere overlevenden sprak bij een reünie, besloot ik dat ik dit idee moest loslaten. Op die reünie van de kleuterschool ontmoette ik vijf andere overlevenden, waaronder mijn vriendin Diny, die ik destijds had meegenomen naar mijn ketting op de gang. Zij ontlastte mijn schuldgevoel enigszins, omdat zij op dat moment wél haar kleine zusje Elsje naar de gang had meegenomen, maar haar zusje was ook dood onder het puin vandaan gehaald. Dat had dus misschien voor Jopie ook niets uitgemaakt. Ook mijn ouders hadden achteraf veel spijt dat zij hem die dag niet toch thuis hadden gelaten, omdat hij zich niet lekker voelde. Bij een herdenking ontmoette ik ook een andere overlevende, een vrouw die mij nog een foto van onze kerstviering op de kleuterschool kon geven. En een juf van Jopie die ook de ramp had overleefd, vertelde mij nog haar mooie herinneringen aan hem, dat hij zo van zingen hield en zo’n vrolijk kind was.’
De herinnering levend houden
‘In de jaren na de oorlog kwam ik bij vriendinnen thuis waar niet meer over omgekomen familieleden werd gesproken. Soms wisten ze zelfs niet dat ze een broertje of zusje hadden gehad. Bij ons thuis hielden we de gedachte aan Jopie wél levend. Ik begon er steeds over en ik wilde hem herdenken. Op zijn verjaardag of met Allerzielen wilde ik graag naar de Nijmeegse Begraafplaats Daalseweg, waar de ouders een kleine kapel ter nagedachtenis van de vierentwintig kinderen en acht zusters hebben laten bouwen.
Onze kleuterschool is verdwenen, maar de twee grote kastanjebomen waaronder wij speelden staan er nog steeds als getuigen van de dramatische gebeurtenissen. Er is een derde kastanjeboom bij geplant. Sinds 2000 staat daartussen die kastanjebomen op een grasperk het monument “De Schommel”. Elke 22 februari vindt hier de herdenking plaats en ga ik er met mijn familie heen. Een Amerikaanse vlieger heeft hierbij nog zijn excuses voor het vergissingsbombardement aangeboden. Het was goed om hem te spreken.
Bij de jaarlijkse herdenking op 22 februari zien Diny Meussen en ik elkaar en dan zijn we weer de kleuters van toen. Het is een vreemd idee dat wij het bombardement alleen vanwege dat kralensnoer hebben overleefd. We merkten hoezeer deze ramp ons leven had bepaald, want bijna alle overlevenden waren de zorg ingegaan. Zelf heb ik als vrijwilliger voor het Rode Kruis gewerkt. Sinds 1985 ben ik een cursus voor voetreflexologie gaan volgen, waar ik mensen mee probeerde te helpen. Hier werd ik rustig van en het gaf mij voldoening. Je draagt zo’n gebeurtenis met je mee. Ik kan bijvoorbeeld niet tegen het geluid van vliegtuigen, helikopters en straaljagers boven mijn hoofd. Maar soms lijkt het alsof je er krachtiger van wordt. Zo was mijn portemonnee eens gestolen en de agent vroeg mij: “Wilt u slachtofferhulp?” Ik moest er bijna om lachen en ik antwoordde: “Nee dank u wel, ik heb wel voor hetere vuren gestaan.” Bij alles denk ik tegenwoordig: ‘Het komt wel weer goed.’ Ik ben blij dat ik nog leef en dankbaar voor mijn tweeëntachtig jaren.’
Interview: Ellen Lock, Maart-editie 2021,SVB/PUR-cliëntenblad Aanspraak.
Andere verhalen over de oorlog
Wilt u nog meer verhalen over de oorlog lezen?